Home

Rechtbank Noord-Holland, 09-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9695, AWB - 17 _ 5161

Rechtbank Noord-Holland, 09-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9695, AWB - 17 _ 5161

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
9 november 2020
Datum publicatie
20 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:9695
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5161

Inhoudsindicatie

Eiser is strafrechtelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 54 maanden in verband met het leidinggeven aan een criminele organisatie die tot doel had gewoontewitwassen en ondergronds bankieren met geld van criminele herkomst. In totaal ging het om ruim € 18 miljoen. Aan eiser zijn in verband daarmee navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd alsmede vergrijpboetes. De rechtbank verlaagt de vergrijpboetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en kent een immateriële schadevergoeding toe. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 17/5161, 17/5162, 17/5164 en 18/571

(gemachtigden: mr. N. van den Hoek en mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma),

en

Procesverloop

17/5161 (2012)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 613.186 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.117, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 163.925.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv verminderd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is gehandhaafd, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot € 20.636, en de vergrijpboete is verminderd tot € 163.259.

17/5162 (2013)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 744.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.157, alsmede een vergrijpboete van € 198.646.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een berekend bijdrage-inkomen van € 744.976 en daarbij het maximale bijdrage-inkomen € 50.853 toegepast.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv verminderd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is gehandhaafd, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot € 15.676, en de vergrijpboete is verminderd tot € 196.180. In hetzelfde geschrift is het bezwaar tegen de aanslag ZVW ongegrond verklaard.

17/5164 (2014)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 981.818 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.159, alsmede een verzuimboete van € 344 en een vergrijpboete van € 261.400.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag ZVW opgelegd naar een berekend bijdrage-inkomen van € 981.818 en daarbij het maximale bijdrage-inkomen € 51.414 toegepast.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv verminderd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is gehandhaafd, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot € 14.678, de verzuimboete is vernietigd en de vergrijpboete is verminderd tot € 258.934. In hetzelfde geschrift is het bezwaar tegen de aanslag ZVW ongegrond verklaard.

18/571 (2015)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.283.236 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.461, alsmede een vergrijpboete van € 340.323.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag ZVW opgelegd naar een berekend bijdrage-inkomen van € 1.283.236 en daarbij het maximale bijdrage-inkomen € 51.976 toegepast.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv verminderd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is gehandhaafd, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot € 15.880 en de vergrijpboete is verminderd tot € 337.362. In hetzelfde geschrift is het bezwaar tegen de aanslag ZVW ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.

De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak HAA 17/5142 van [A] (hierna: de echtgenote).

Het onderzoek heeft ter zitting plaatsgevonden op 5 april 2019 te Haarlem. Tijdens het onderzoek ter zitting is eiser niet verschenen. Namens eiser zijn ter zitting zijn gemachtigden verschenen. Verweerder heeft zich tijdens de zitting laten vertegenwoordigen door mr. [B] , [C] Msc LL.M, mr. [D] en mr. [E] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 5 april 2019 te Haarlem geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om nadere stukken te overleggen en om daarop over en weer te reageren.

Verweerder en eiser hebben nadere stukken overgelegd welke stukken steeds in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 februari 2020 te Haarlem. Namens eiser zijn ter zitting zijn gemachtigden verschenen. Verweerder heeft zich tijdens de zitting laten vertegenwoordigen door mr. [B] en [C] Msc LL.M.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is sinds [,,] gehuwd met de echtgenote.

2. Eiser en zijn echtgenote zijn sinds 2004 eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [F] en sinds 2008 eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [G] .

3. Eiser en zijn echtgenote stonden van 13 juli 2006 tot en met 7 december 2012 en van 21 januari 2013 tot 16 maart 2015 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) – voorheen de Gemeentelijke basisadministratie – op het adres [F] . Vanaf 16 maart 2015 stonden eiser en zijn echtgenote ingeschreven in de BRP op het adres [G] .

4. Eiser heeft van 1 juli 2011 tot 10 april 2015 met zijn eenmanszaak [H] ingeschreven gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

5. Eiser heeft in 2013, 2014 en 2015 inkomsten genoten uit bankieren zonder bankvergunning.

6. Op 28 februari 2013 heeft verweerder eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv 2012. Op 31 mei 2013 heeft verweerder een herinnering verstuurd en op 11 juli 2013 een aanmaning waarin is aangegeven dat de aangifte ib/pvv uiterlijk [,,] 2013 ingediend moet zijn. De uitnodiging, herinnering en aanmaning zijn verstuurd naar het adres [F] . Met dagtekening 26 februari 2014 heeft verweerder een ambtshalve aanslag ib/pvv 2012 opgelegd met een verzamelinkomen van € 49.086.

7. Eiser is ten aanzien van belastingjaar 2013 niet uitgenodigd om aangifte ib/pvv te doen.

8. Op 31 maart 2015 heeft verweerder eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv 2014. Op 26 juni 2015 heeft verweerder een herinnering verstuurd en op 22 september 2015 een aanmaning waarin is aangegeven dat de aangifte ib/pvv uiterlijk 6 oktober 2015 ingediend moet zijn.

9. Eiser en zijn echtgenote hebben op 30 oktober 2015 een inleidend gesprek gevoerd met een medewerker van de Belastingdienst. Tijdens dit gesprek verklaarden eiser en zijn echtgenote dat zij afwisselend woonden op de adressen [F] en [G] . Waar zij woonden was afhankelijk van of het pand aan [G] verhuurd kon worden. Alhoewel het pand aan de [F] was verhuurd, hebben eiser en zijn echtgenote op dat adres twee kamers voor zichzelf vrijgehouden, aldus eiser en zijn echtgenote.

10. Op 28 februari 2016 heeft verweerder eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv 2015. Op 31 juni 2016 heeft verweerder een herinnering verstuurd en op 2 augustus 2016 een aanmaning waarin is aangegeven dat de aangifte ib/pvv uiterlijk 16 augustus 2016 ingediend moet zijn. De uitnodiging, herinnering en aanmaning zijn verstuurd naar het adres [G] .

11. Met dagtekening 19 juli 2017 heeft verweerder een aanslag ib/pvv 2014 opgelegd met een verzamelinkomen € 1.001.977 en een aanslag ZVW 2014 met een bijdrage-inkomen van € 51.414.

12. Naar aanleiding van een boekenonderzoek naar eiser heeft verweerder, onder meer in verband met verzwegen inkomsten uit ondergronds bankieren, aan eiser:

- met dagtekening 24 juni 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv 2012 opgelegd met een verzamelinkomen van € 635.303 en een vergrijpboete van € 163.925;

- met dagtekening 5 juli 2017 een primitieve aanslag ib/pvv 2013 opgelegd met een verzamelinkomen van € 766.133 en een vergrijpboete van € 198.646, waarbij het bijdrage-inkomen ZVW is vastgesteld op € 50.853;

- met dagtekening 19 juli 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv 2014 opgelegd met een verzamelinkomen van € 1.001.977, een vergrijpboete van € 261.400 en een verzuimboete van € 344, waarbij het bijdrage-inkomen ZVW is vastgesteld op € 51.414;

- met dagtekening 20 september 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv 2015 opgelegd met een verzamelinkomen van € 1.305.697 en een vergrijpboete van € 340.323, waarbij het bijdrage-inkomen ZVW is vastgesteld op € 51.976.

13. Naar aanleiding van de bezwaarschriften van eiser heeft verweerder de (navorderings)aanslag(en) als volgt vastgesteld:

-

2012; verzamelinkomen van € 633.822 en een vergrijpboete van € 163.259;

-

2013; verzamelinkomen van € 760.652 en een vergrijpboete van € 196.180;

-

2014; verzamelinkomen van € 996.496 en een vergrijpboete van € 258.934, de verzuimboete is vernietigd;

-

2015; verzamelinkomen van € 1.299.116 en een vergrijpboete van € 337.362.

14. De aanslagen ZVW 2013, 2014 en 2015 heeft verweerder in stand gelaten.

15. Eiser heeft beroepen ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar die zien op de (navorderings)aanslag(en) ib/pvv 2012 tot en met 2015 en ZVW 2013 tot en met 2015.

16. De beroepen van eiser zijn ter zitting op 5 april 2019 behandeld. Het onderzoek ter zitting is toen geschorst.

17. De rechtbank Amsterdam heeft eiser op [,,] 2019 strafrechtelijk veroordeeld tot 54 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf in verband met het – in de periode van 11 juli 2015 tot en met 17 november 2015 – leidinggeven aan een criminele organisatie die tot doel had gewoontewitwassen en ondergronds bankieren met geld van criminele herkomst. In totaal ging het om ruim € 18 miljoen.

18. Het onderzoek ter zitting is op 20 februari 2020 hervat en het onderzoek is op deze zitting gesloten.

Geschil

19. In geschil is of de (navorderings)aanslag(en) ib/pvv 2012 tot en met 2015 en ZVW 2013 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, alsmede of de boetes terecht zijn opgelegd en of zij passend en geboden zijn.

19. De beroepsgronden van eiser komen primair op het volgende neer:

- er is geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast;

- verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser als leidinggevende van een criminele organisatie inkomsten uit ondergronds bankieren heeft genoten;

- verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser beschikt over buitenlands vermogen.

Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hij pas in 2012 in [I] onroerend goed heeft aangeschaft.

Voorts bepleit eiser matiging van de vergrijpboetes omdat deze zijn gebaseerd op een inkomensberekening die tot stand is gekomen door omkering en verzwaring van de bewijslast, er samenloop is met de strafzaak en de redelijke termijn is overschreden. Ten slotte heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade.

21. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en verzet zich tegen matiging van de boetes.

22. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring van de bewijslast

23. Op grond van artikel 8, eerste lid, in samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden binnen een door de inspecteur te stellen termijn aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, moet de rechtbank op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR het beroep ongegrond verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

24. Eiser refereert zich voor wat betreft de jaren 2012 en 2015 aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van belastingjaar 2014 stelt eiser zich op het standpunt dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning hem niet hebben bereikt. Immers, de brieven zijn verstuurd naar een adres waar hij niet langer verbleef. Van omkering en verzwaring van de bewijslast kan daarom geen sprake zijn, aldus eiser.

25. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor wat betreft de belastingjaren 2012, 2014 en 2015 de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Ter onderbouwing van dit standpunt voert verweerder aan dat eiser geen aangifte heeft gedaan terwijl hij daartoe op de juiste wijze is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. In dat kader heeft verweerder na de schorsing van de zitting op 5 april 2019 ten aanzien van de belastingjaren 2012, 2014 en 2015 rapporten ‘datum verzending’ met bijlagen met dagtekening van 16 april 2019 overgelegd. In deze rapporten staan de hierna opgenomen data vermeld waarop de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen zijn aangeboden aan de postbezorging.

uitnodiging

reactietermijn

herinnering

reactietermijn

aanmaning

reactietermijn

2012

28-2-2013

1-4-2013

31-5-2013

14-6-2013

11-7-2013

25-7-2013

2014

31-3-2015

1-5-2015

26-6-2015

10-7-2015

22-9-2015

6-10-2015

2015

28-2-2016

1-5-2016

21-6-2016

5-7-2016

2-8-2016

16-8-2016

Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt ten aanzien van belastingjaar 2014 stelt verweerder dat de brieven eiser moeten hebben bereikt op het adres [F] . Ter onderbouwing wijst verweerder erop dat toen eiser vanaf 16 maart 2015 niet meer ingeschreven stond op het adres [F] , de woning zijn eigendom is gebleven en dat hij deze woning zonder tussenkomst van een verhuurmakelaar heeft verhuurd aan [J] B.V. Volgens deze huurder beschikte eiser over een sleutel van de buitenbrievenbus en werd de post naar eiser doorgestuurd.

26. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen voor de belastingjaren 2012, 2014 en 2015 door een postbezorgingsdienst zijn bezorgd op het adres [F] dan wel [G] .

2012 en 2015

27. De rechtbank overweegt dat in de door verweerder overgelegde bijlagen bij het rapport ‘datum verzending’ van 16 april 2019 afschriften zijn opgenomen van brieven met betrekking tot de herinnering en de aanmaning om aangifte ib/pvv 2012 te doen. Het adres dat in de herinnering en de aanmaning ib/pvv 2012 is vermeld, is [F] . Daarnaast zijn afschriften van brieven opgenomen waarin wordt uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte ib/pvv 2015 te doen. Het adres in de uitnodiging, herinnering en aanmaning ib/pvv 2015 is [G] . Niet in geschil is dat eiser zijn verblijfadres had op voornoemde adressen ten tijde van de dagtekening van voormelde uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte ib/pvv 2012 en 2015 eiser hebben bereikt.

2014

28. De rechtbank overweegt dat bij voormeld rapport ‘datum verzending’ als bijlagen zijn gevoegd afschriften van brieven met daarin de uitnodiging, herinnering en aanmaning voor het doen van aangifte ib/pvv 2014 met de data zoals hiervoor zijn weergegeven. Het op de uitnodiging en herinnering vermelde adres is [F] . De rechtbank is van oordeel dat gelet op de door verweerder aangevoerde omstandigheden zoals weergegeven onder 25, welke niet door eiser zijn weersproken, alsmede de verklaring van eiser en zijn echtgenote tijdens het gesprek met verweerder op 30 oktober 2015, zoals weergegeven onder 9, inhoudende dat zij twee kamers aanhielden in het verhuurde pand aan de [F] , het aannemelijk is dat de uitnodiging en herinnering eiser hebben bereikt. Voor wat betreft het adres op de aanmaning geldt dat, anders dan partijen hebben betoogd, in de bijlage bij het rapport ‘datum verzending’ staat vermeld het adres: [G] . Aangezien evenmin in geschil is dat eiser ten tijde van de dagtekening van de aanmaning zijn verblijfadres had aan de [G] , gaat de rechtbank ervan uit dat ook deze aanmaning eiser heeft bereikt.

Conclusie ten aanzien van de omkering en verzwaring van bewijslast 2012, 2014 en 2015

29. Gelet op het voorgaande, en aangezien niet in geschil is dat eiser niet binnen de aan hem gestelde termijn de vereiste aangiften ib/pvv 2012, 2014 en 2015 heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Dit heeft tot gevolg dat artikel 27e, eerste lid, van de AWR de rechtbank voorschrijft om de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij blijkt dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het is aan eiser om te doen blijken dat daarvan sprake is.

30. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de (navorderings)aanslag(en) uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).

Bewijslast 2013

31. Ten aanzien van de aanslag ib/pvv 2013 geldt het uitgangspunt dat op verweerder onverkort de bewijslast rust om het verzamelinkomen aannemelijk te maken.

Berekening verzamelinkomens 2012, 2013, 2014 en 2015 door verweerder

32. Na vermindering van de verzamelinkomens in bezwaar, heeft verweerder de verzamelinkomens als volgt berekend.

2012

2013

2014

2015

Box 1

Winst [H] .

€ 138.951

€ 10.013

Resultaat Hawala bankieren

€ 490.909

€ 736.364

€ 981.818

€ 1.283.236

MKB-winstvrijstelling

€ -16.674

€ -1.402

Box 3

Voordeel sparen en beleggen

€ 20.636

€ 15.676

€ 14.678

€ 15.880

Verzamelinkomen

€ 633.822

€ 760.651

€ 996.496

€ 1.299.116

33. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op:

- delen van het politie proces-verbaal met nummer [# 1] , waaronder:

o het proces-verbaal van bevindingen inkomsten en uitgaven 01-01-2012 tot en met 30-09-2015 [X] en [A] met bijlage;

o het proces-verbaal van bevindingen commissie ondergronds bankieren betreffende geldtransacties van GBP naar Euro met bijlagen;

o het proces-verbaal van bevindingen notitieboekje [L] ;

o het proces-verbaal t.b.v. pro-formazitting;

o proces-verbaal, [M] Deelneming criminele organisatie, p. 1, 2, 3, 93 en 94;

o het proces-verbaal van bevindingen onroerend goed buitenland;

o het proces-verbaal, [N] , p. 697 tot en met p. 721.

-

derdenonderzoek bij [O] ;

-

bankafschriften (binnenlands en buitenlands) ten name van eiser en zijn echtgenote;

-

koopcontracten betreffende vastgoed in [I] ;

-

het controlerapport van 23 mei 2017 naar aanleiding van het boekenonderzoek.

34. Tijdens de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft verweerder, ter nadere onderbouwing van de berekening van de verzamelinkomens, de volgende stukken overgelegd:

-

het politie proces-verbaal met nummer [# 2] p. 97 tot en met p. 740;

-

het vonnis betreffende eiser van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam met parketnummer [# 3] , van [,,] 2019.

Winst [H]

35. Verweerder heeft bij de berekening van de winst aangesloten bij de aangetroffen facturen betreffende [H] en de daarmee corresponderende betalingen op de bankrekening ten name van [H] . Voor twee ontbrekende facturen heeft verweerder de bedragen geschat aan de hand van de betaalde facturen. Niet in geschil is dat verweerder deze inkomsten op een juiste wijze in aanmerking heeft genomen. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten om daar anders over te oordelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van het belastingjaar 2013 – voor latere jaren heeft verweerder geen winst bij [H] in aanmerking genomen – aannemelijk heeft gemaakt dat eiser winst uit onderneming heeft genoten zoals hiervoor onder 32 is vermeld. De rechtbank is op grond van het voorgaande ook van oordeel dat de door verweerder geschatte winst uit onderneming voor het belastingjaar 2012 de toets van een redelijke schatting kan doorstaan.

Resultaat Hawala/ondergronds bankieren

36. Eiser heeft deze post betwist. De gemachtigde van eiser heeft zich in de brief van 18 oktober 2019 en ter zitting op 20 februari 2020 op het standpunt gesteld dat eiser zich vanaf medio 2012 weliswaar heeft beziggehouden met ondergronds bankieren, echter niet als leidinggevende van een criminele organisatie. Volgens eiser ontving hij voor zijn werkzaamheden in verband met het ondergronds bankieren 1% commissie. Dit wordt zijns inziens ondersteund door het hetgeen de rechtbank Amsterdam in het vonnis van [,,] 2019 betreffende eiser op pagina 7 heeft overwogen. Voor het berekenen van de grondslag van de commissie dient volgens eiser te worden aangesloten bij de aan [P] (hierna: [P] ) toegerekende geldtransporten zoals weergegeven in voormeld vonnis. In 2015 was dat € 4.053.480. In de jaren 2014 en 2013 dienen in verband met de aanloopfase lagere bedragen (€ 3.000.000 respectievelijk € 2.000.000) in aanmerking te worden genomen. De commissie bedraagt daarom in 2015 € 40.535, in 2014 € 30.000 en in 2013 € 20.000, aldus eiser.

37. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser is veroordeeld voor het leidinggeven aan een criminele organisatie die als doel had gewoontewitwassen en Hawala bankieren, zoals hiervoor onder 17 is weergegeven. Voor wat betreft de berekening van de inkomsten heeft verweerder erop gewezen dat aansluiting is gezocht bij het bij [P] in beslag genomen kasboek. De bedragen in dat kasboek zien op de periode van 9 september 2015 tot en met 16 november 2015. Het totaalbedrag van de opgehaalde bedragen is € 16.964.380 en van de geleverde bedragen € 17.442.498. Daarnaast heeft verweerder gewezen op een schrift en een agenda die in beslag zijn genomen op locaties waartoe leden van de organisatie waaraan eiser leidinggaf, toegang hadden. In dat schrift en die agenda staan berekeningen waarbij wordt vermenigvuldigd met de factoren 1,39 en 8,75 (respectievelijk 8,25). In het proces-verbaal van de politie staat beschreven dat 1,39 de wisselkoers is tussen het Britse pond en de Euro op de datum die bij het desbetreffende bedrag is vermeld. De 8,75 ziet op het te ontvangen percentage aan commissie. Ter onderbouwing van deze conclusie staan in het proces-verbaal van de politie tapgesprekken vermeld waaruit wordt geconcludeerd dat 8% een gangbare vergoeding is voor ondergronds bankieren.

38. Voor de berekening van de hoogte van de ontvangen vergoeding heeft verweerder als uitgangspunt genomen de geleverde bedragen ter hoogte van € 17.442.498. Ervan uitgaande dat dit het resultaat is na inhouding van een commissie van 8,25% (het laagste in het schrift vermelde percentage) dan komt dit overeen met een bedrag van € 1.568.399. Verweerder heeft deze inkomsten, die in 2015 gedurende twee maanden zijn ontvangen, niet geëxtrapoleerd, maar als totaal in 2015 genoten inkomsten in aanmerking genomen. Verweerder heeft als kosten 0,5% van de geleverde bedragen in aanmerking genomen. Voorts heeft verweerder aangenomen dat eiser het ondergronds bankieren heeft opgebouwd tot het in 2015 behaalde niveau.

39. Verweerder heeft, met in achtneming van het voorgaande, voor de jaren 2012, 2013 en 2014 de volgende commissies, kosten en resultaten uit Hawala bankieren in aanmerking genomen.

2012

2013

2014

2015

Commissie 8,25%

€ 600.000

€ 900.000

€ 1.200.000

€ 1.568.399

Koeriers 0,5%

€ 54.546

€ 109.092

€ 163.635

€ 285.162

Resultaat Hawala bankieren

€ 490.909

€ 736.364

€ 981.818

€ 1.283.236

40. De rechtbank overweegt dat niet langer in geschil is dat eiser zich in ieder geval sinds 2012 heeft beziggehouden met illegaal bankieren (het zonder vergunning bankieren) en daar in ieder geval sinds 2013 inkomsten uit heeft genoten die hij niet in zijn aangiften ib/pvv heeft verantwoord. De rechtbank overweegt dat het kasboek dat bij [P] is aangetroffen en waarop verweerder zich baseert voor de berekening van het resultaat uit bankieren, ook het uitgangspunt is geweest voor de strafrechter. Anders dan eiser stelt, gaat zowel de strafrechter als verweerder uit van € 17.442.498 aan geleverde bedragen in het kader van ondergronds bankieren door de criminele organisatie in 2015. In verband daarmee is eiser, als leidinggevende van de criminele organisatie, ook veroordeeld. De rechtbank acht het gelet op de door verweerder aangegeven omstandigheden aannemelijk dat eiser in verband daarmee ten minste 8,25% commissie heeft ontvangen en dat hij daartoe als leidinggevende gerechtigd was. Dat daarnaast een boekhouding bij eiser in beslag is genomen waarin een commissie van 1% staat vermeld, doet aan het voorgaande niet af. Onduidelijk is waarop die boekhouding ziet. Niet ondenkbaar is dat deze boekhouding ziet op additionele (andere) activiteiten. Mede gelet op de omstandigheid dat verweerder de inkomsten van twee maanden, welke volgen uit het bij [P] aangetroffen kasboek, als de volledige jaarinkomsten heeft genomen (en dus niet heeft geëxtrapoleerd) en in de voorgaande jaren minder inkomsten in aanmerking heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door hem gestelde inkomsten uit illegaal bankieren aannemelijk heeft gemaakt. Aangezien de kosten niet ter discussie staan en de rechtbank ook overigens in het dossier geen aanknopingspunten heeft gevonden dat er meer kosten in aanmerking dienen te worden genomen, acht de rechtbank de schatting van de in aanmerking genomen kosten redelijk. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden, te weten illegaal bankieren, voor het jaar 2013 aannemelijk heeft gemaakt. Voor wat betreft de jaren 2012, 2014 en 2015 kan de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden de toets van een redelijke schatting doorstaan.

Voordeel sparen en beleggen

41. Verweerder heeft de bank- en spaartegoeden alsmede de omvang van de hypotheek beleggersrekening afgeleid uit de aangetroffen en opgevraagde bankafschriften. Voor de waarde van de bij eiser en zijn echtgenote in eigendom zijnde onroerende zaken is aangesloten bij de waarden die daarvoor zijn vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Op deze bezittingen zijn de schulden van eiser in mindering gebracht. Vervolgens is het saldo van bezittingen en schulden verminderd met het heffingsvrije vermogen. De gezamenlijke rendementsgrondslag is bij helfte verdeeld over eiser en zijn echtgenote. In de uitspraak op bezwaar zijn de in het buitenland gelegen onroerende zaken uit de rendementsgrondslag verwijderd.

42. Eiser heeft het voordeel uit sparen en beleggen niet betwist.

43. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het voordeel uit sparen en beleggen over het jaar 2013 aannemelijk gemaakt. Voor wat betreft de jaren 2012, 2014 en 2015 kan het de toets van een redelijke schatting doorstaan.

Conclusie berekening verzamelinkomens 2012, 2013, 2014 en 2015

44. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het door hem gestelde verzamelinkomen voor het jaar 2013 op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt. Voor wat betreft de jaren 2012, 2014 en 2015 is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan het vereiste van een redelijke schatting en dat dit de redelijkheidstoets kan doorstaan. Eiser is niet erin geslaagd om daartegen voldoende tegenbewijs te leveren. Het betoog van eiser met betrekking tot de vermogensvergelijking die door verweerder is opgesteld – wat daar ook van zij – maakt het voorgaande niet anders.

Omzetting van de primitieve aanslag ib/pvv 2013 in een navorderingsaanslag

45. Omdat de driejaarstermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR voor het vaststellen van een primitieve aanslag ib/pvv 2013 reeds was verlopen, heeft verweerder in het controlerapport aangekondigd dat voor dit jaar een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. Ondanks deze aankondiging heeft verweerder, althans volgens de bewoordingen van het aanslagbiljet, desalniettemin een primitieve aanslag opgelegd. Verweerder heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 29 mei 2018 verzocht om de primitieve aanslag ib/pvv 2013 aan te merken als navorderingsaanslag.

46. Hoewel eiser zijn beroep op het overschrijden van de aanslagtermijn ter zitting heeft laten varen, ziet de rechtbank aanleiding het beroep op conversie toch te bespreken. De rechtbank overweegt dat het op grond van vaste rechtspraak mogelijk is dat een ten onrechte opgelegde primitieve aanslag als een navorderingsaanslag wordt aangemerkt, mits aan de voorwaarden voor navordering is voldaan (zie o.a. HR 21 december 1994, nr. 29.132, ECLI:NL:HR:1994:AA2995, BNB 1995/61, HR 4 oktober 2002, nr. 37.403, ECLI:NL:HR:2002:AE8369, BNB 2002/405).

47. De rechtbank stelt vast dat de aanslagen ib/pvv en ZVW 2013 zijn bekendgemaakt binnen de wettelijke vijfjaarstermijn van artikel 16 van de AWR en aldus tijdig zijn opgelegd. Aangezien niet in geschil is dat is voldaan aan de overige vereisten om na te vorderen, is conversie van de aanslagen ib/pvv en ZVW 2013 in navorderingsaanslagen daarom mogelijk. De als primitieve aanslag aangeduide aanslagen ib/pvv en ZVW 2013 dienen derhalve te worden aangemerkt als navorderingsaanslagen.

ZVW 2012 tot en met 2015

48. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de (navorderings)aanslag(en) ZVW 2012 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.

Vergrijpboetes

49. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Voor belastbaar inkomen als omschreven in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedraagt de boete op grond van artikel 67e, zesde lid, van de AWR ten hoogste 300%.

50. In het rapport van het boekenonderzoek heeft verweerder voor het jaar 2013 het opleggen van een navorderingsaanslag en een vergrijpboete ex artikel 67e van de AWR aangekondigd. Ter zitting heeft verweerder onweersproken bevestigd dat dit ook daadwerkelijk de grondslag van de boete is geweest. De rechtbank gaat er vanuit dat een en ander voor eiser tijdig voldoende kenbaar is geweest. Aangezien het beroep van verweerder op conversie van de aanslagen in navorderingsaanslagen is geslaagd, concludeert de rechtbank dat de boete daarbij aansluit en daarom tijdig is opgelegd.

50. Door verweerder zijn op grond van paragraaf 25 en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan eiser vergrijpboetes opgelegd van 50% en 150% van de nagevorderde belasting in verband met belastbare inkomsten in box 1 respectievelijk box 3. In bezwaar zijn de vergrijpboetes gematigd omdat de buitenlandse onroerende zaken uit de rendementsgrondslag zijn verwijderd. De vergrijpboetes die in beroep voorliggen zijn als volgt: € 163.259 (2012), € 196.180 (2013), € 258.934 (2014) en € 337.362 (2015).

52. De rechtbank acht, op grond van hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 44 is overwogen, aannemelijk dat eiser door het verzwijgen van inkomsten willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Het is daarom aan de (voorwaardelijke) opzet van eiser te wijten dat te weinig belasting is geheven. Het toegepaste boetepercentage van 50% (box 1) respectievelijk 150% (box 3) over de boetegrondslag acht de rechtbank in beginsel passend en geboden.

53. De rechtbank is van oordeel dat van een dubbele bestraffing of ongeoorloofde samenloop van de fiscale boetes en de strafrechtelijke veroordeling geen sprake is. Gewoontewitwassen en het leidinggeven aan een criminele organisatie zijn andere delicten dan dat een aanslag tot een te laag bedrag wordt vastgesteld hetgeen te wijten is aan de (voorwaardelijke) opzet van de belastingplichtige.

54. In beroep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vergrijpboete over 2012 moet worden gematigd met € 11.018 tot € 152.241 omdat de boete ook berekend is over de verschuldigde inkomstenbelasting zoals die in de ambtshalve aanslag van 26 februari 2014 is opgelegd.

55. Eiser stelt zich op het standpunt dat de boetes dienen te worden gematigd omdat de grondslag is bepaald op grond van omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser bepleit voorts de boetes te matigen met inachtneming van de inkomsten uit bankieren zoals weergegeven onder 36. Tevens bepleit eiser een verdere matiging van 10% in verband met de samenloop met de strafzaak. Ten slotte heeft eiser nog een verdere matiging van 10% bepleit in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

56. De rechtbank overweegt dat hoewel er ten aanzien van de jaren 2012, 2014 en 2015 sprake is van een situatie van omkering en verzwaring van de bewijslast, de rechtbank op grond van de normale bewijsregels tot het oordeel (zie 44) is gekomen dat, zoals overwogen onder 35 tot en met 43, verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de inkomsten, zoals berekend door verweerder, heeft verzwegen om daarover geen belasting te hoeven betalen. De rechtbank ziet mede daarom in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om de boetegrondslag te matigen. De rechtbank zal de boetegrondslag voor wat betreft het belastingjaar 2012 matigen zoals door verweerder is bepleit en het beroep in zoverre gegrond verklaren.

57. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

58. De rechtbank stelt het aanvangsmoment van de redelijke termijn op 19 april 2017 (de datum van het concept controlerapport). Uit dit rapport kon eiser voor het eerst opmaken dat verweerder voornemens was om vergrijpboetes aan hem op te leggen. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar met ruim anderhalf jaar is overschreden.
Voor de aan de overschrijding verbonden consequenties hanteert de rechtbank de uitgangspunten van het Gerechtshof Amsterdam zoals neergelegd in de uitspraak van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Bij een overschrijding van de redelijke termijn van 1 tot 2 jaren hanteert de rechtbank daarom een vermindering van de boete met 15%, met als maximum een bedrag van € 20.000. Dit resulteert in de volgende boetes.

2012

2013

2014

2015

(verlaagde) boete

€ 152.241

€ 196.180

€ 258.934

€ 337.362

vermindering

€ 20.000

€ 20.000

€ 20.000

€ 20.000

boete na vermindering

€ 132.241

€ 176.180

€ 238.934

€ 317.362

Immateriële schadevergoeding

Het oudste bezwaarschrift van de in geschil zijnde jaren is ingediend op 13 juli 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 28 december 2017 en de rechtbank doet uitspraak op 9 november 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met afgerond zestien maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de beroepsfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn gesteld noch gebleken. Aangezien er meerdere zaken van eiser gezamenlijk zijn behandeld en deze zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor de vier zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 1.500 welke geheel door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient te worden vergoed.

Conclusie

59. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen voor zover gericht tegen de boetes gegrond en overigens ongegrond te worden verklaard zoals hierna vermeld.

Proceskosten

60. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.756,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 5 april 2019, 0,5 punt voor het nemen van conclusie en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 20 februari 2020 met een waarde per punt van € 525, vermenigvuldigd met een factor 1,5 omdat het vier zaken betreft).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen ib/pvv en ZVW voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 ongegrond;

- verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de boetebeschikkingen 2012, 2013, 2014 en 2015 en handhaaft deze voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen en op de toegekende kostenvergoeding;

- vermindert de boetes, voor het jaar 2012 tot € 132.241, voor het jaar 2013 tot € 176.180, voor het jaar 2014 tot € 238.934 en voor het jaar 2015 tot € 317.362;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde (gedeelten van) de uitspraken op bezwaar als hiervoor genoemd;

- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.756,25;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2020 door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en

mr. M.W. Koenis en mr. M.M. de Reus, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel