Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-09-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:10635, AWB - 20 _ 2757

Rechtbank Noord-Holland, 22-09-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:10635, AWB - 20 _ 2757

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 september 2021
Datum publicatie
22 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:10635
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2757

Inhoudsindicatie

Nieuw verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers dient te worden toegewezen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/2757

(gemachtigden: mr. H.M.M. Prinsen, mr. P. van Horsen en E.P. Hageman),

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 13 juni 2019 (hierna: het primaire besluit) het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers ten name van mevrouw [naam 1] voor de tewerkstelling bij eiseres afgewezen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021 te Haarlem.

Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Horsen en E.P. Hageman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Op 24 maart 2017 heeft [bedrijf 1] B.V. namens [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [bedrijf 2] LLP een verzoek ingediend tot toepassing van de 30%-bewijsregeling van 1 maart 2017 tot en met 28 februari 2019, waarbij rekening is gehouden met een periode van eerder verblijf in Nederland van [naam 1] van januari 1996 tot en met december 2001.

2. [naam 1] heeft bij het invullen van de ‘ [bedrijf 2] Toolkit 30% facility’ (een formulier ten behoeve van het aanvragen door [bedrijf 2] van de 30% faciliteit) aangegeven dat zij reeds eerder in Nederland heeft verbleven van januari 1996 tot en met december 2001. Het verzoek van 24 maart 2017 is op deze informatie gebaseerd. Op 16 maart 2017 is per e-mail aan [bedrijf 2] aangegeven dat haar verblijf in Nederland niet is aangevangen in januari 1996 maar in januari 1997.

3. Met dagtekening 3 april 2017 heeft verweerder conform het verzoek een beschikking gegeven dat de 30%-bewijsregeling kan worden toegepast van 1 maart 2017 tot en met 28 februari 2019. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.

4. Op 17 juli 2018 heeft verweerder een verzoek tot voortzetting van de 30%-bewijsregeling voor de tewerkstelling van [naam 1] bij eiseres met ingang van 1 juni 2018 ontvangen. In dit verzoek is evenals in het vorige verzoek aangegeven dat [naam 1] eerder vanaf 1 januari 1996 in Nederland heeft verbleven.

5. Met dagtekening 8 oktober 2018 heeft verweerder het verzoek toegewezen en de 30%-bewijsregeling toegepast vanaf 1 juni 2018 tot en met 28 februari 2019. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.

6. Op 6 februari 2019 heeft verweerder een nieuw verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregeling ontvangen waarbij wordt verzocht een beschikking af te geven vanaf

1 maart 2019 tot en met 29 februari 2020. In dit verzoek wordt aangegeven dat het eerdere verblijf van [naam 1] in januari 1997 is aangevangen in plaats van in januari 1996, zodat abusievelijk is uitgegaan van een looptijdvermindering van 72 maanden in plaats van 60 maanden.

7. Met dagtekening 13 juni 2019 heeft verweerder bij het primaire besluit dit verzoek afgewezen.

Geschil 8. In geschil is of het verzoek van 6 februari 2019 om toepassing van de 30%-bewijsregeling terecht is afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of een wettelijke grondslag voor een nieuw verzoek ontbreekt, en als er wel een wettelijke grondslag is, of er sprake moet zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, en of de resterende looptijd voor toepassing van de 30%-bewijsregeling dient te worden bepaald op basis van de vorige beschikking.

9. Eiseres stelt dat sprake is van een nieuw verzoek waarvoor de wettelijke grondslag is gelegen in artikel 10ei, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB). Volgens eiseres is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet van toepassing en, indien deze bepaling wel van toepassing zou zijn, is er sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De looptijd van de 30%-bewijsregeling kan volgens eiseres tussentijds worden herzien door het indienen van een nieuw verzoek.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toekenning van een 30%-bewijsregelbeschikking met een looptijd tot en met

29 februari 2020.

10. Verweerder stelt dat een wettelijke grondslag voor het indienen van een tweede verzoek ontbreekt nu dit zou betekenen dat de onherroepelijk vaststaande beschikking tot toewijzing van 8 oktober 2018 zou worden aangetast. Naar analogie van artikel 4:6 van de Awb kan alleen een novum het gesloten stelsel van rechtsbescherming doorbreken, maar daarvan is geen sprake volgens verweerder. De resterende looptijd staat volgens verweerder reeds onherroepelijk vast en ook hiervoor geldt de formele rechtskracht, zodat ook op die grond het verzoek moet worden afgewezen. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat, ook wanneer het voorgaande niet in de weg staat aan beoordeling van het verzoek, dit op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Juridisch kader

12. In de artikelen 10e e.v. van het UBLB wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers.

13. Artikel 10ec, eerste lid, UBLB (tekst 2018) luidt als volgt:

“Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal acht jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.”

Artikel 10ed UBLB luidt als volgt:

“1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.

2. Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.”

Artikel 10ef, eerste lid, UBLB luidt als volgt:

“Indien de ingekomen werknemer voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige, in Nederland is tewerkgesteld of is verbleven, wordt de looptijd verminderd met de perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf.”

Artikel 10ei UBLB luidt als volgt:

“1. Een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel ten aanzien van een ingekomen werknemer wordt gedaan aan de inspecteur. Deze beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

2. Indien het verzoek is gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer door de inhoudingsplichtige, werkt de beschikking terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer. Indien het verzoek later is gedaan, is de beschikking van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is gedaan.”

14. Artikel 4:6 Awb luidt als volgt:

“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”

15. In haar uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) onder meer het volgende overwogen:

“Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.

Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als het bestuursorgaan - overeenkomstige- toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.”

16. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013, DGB2013/70M, is over de mogelijkheid een nieuw verzoek te doen na afwijzing van een eerder verzoek het volgende vermeld:

“Vraag 40

Werknemer en inhoudingsplichtige hebben een gezamenlijk verzoek gedaan om toepassing van de bewijsregel. Het verzoek is afgewezen. De beschikking waarbij het verzoek is afgewezen staat onherroepelijk vast. Is het mogelijk opnieuw een verzoek te doen om te worden aangemerkt als ingekomen werknemer?

Antwoord

Ja, het is mogelijk een nieuw verzoek te doen.

Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het nieuwe verzoek echter afgewezen als daarin geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Daarbij wordt verwezen naar de eerdere afwijzende beschikking. Tegen de afwijzing van het nieuwe verzoek staat weliswaar bezwaar en beroep open, maar de discussie in de bezwaar- en beroepsprocedure zal zich moeten beperken tot het al of niet aanwezig zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.”

Beoordeling

17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een wettelijke grondslag voor het indienen van een nieuw verzoek ontbreekt. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Eiseres heeft verzocht om toepassing van de 30%-bewijsregeling op grond van artikel 10ei UBLB, waarin wordt bepaald dat een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing gedaan wordt aan de inspecteur, die op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze bepaling vormt de wettelijke grondslag voor het door eiseres gedane verzoek. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een nieuw verzoek wordt gedaan nadat reeds (onherroepelijk) op een eerder verzoek is beslist. Het feit dat een eerdere beschikking formele rechtskracht heeft, leidt niet tot het ontbreken van een wettelijke grondslag voor een nieuw verzoek of een verzoek om terug te komen op de eerdere beschikking. In het onderhavige geval verzoekt eiseres aan verweerder om een 30%-bewijsregelbeschikking af te geven voor de periode van 1 maart 2019 tot en met

29 februari 2020. Verweerder kan bij voor bezwaar vatbare beschikking een dergelijk verzoek toe- of afwijzen.

18. Vervolgens stelt verweerder dat artikel 4:6 van de Awb, bij analoge toepassing, zich verzet tegen toewijzing van het verzoek, aangezien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek dat tot het primaire besluit heeft geleid aan te merken als een verzoek om heroverweging van het eerdere besluit tot toepassing van de 30%-bewijsregeling tot en met 28 februari 2019. Zoals blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 23 november 2016 kan hierop artikel 4:6 van de Awb overeenkomstig worden toegepast. De rechtbank zal hier ook in het onderhavige geval van uitgaan. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat het eerdere verblijf van [naam 1] in januari 1997 en niet in januari 1996 was aangevangen was immers bekend of had althans bekend kunnen zijn bij [bedrijf 2] . Eiseres stelt vervolgens dat verweerder onredelijk handelt door het verzoek af te wijzen met een beroep op formele rechtskracht van de eerdere besluiten en het ontbreken van nieuwe feiten. De rechtbank stelt voorop dat het enkele bestaan van formele rechtskracht niet in de weg staat aan inhoudelijke behandeling van een verzoek om terug te komen van een besluit. Dat dit mogelijk is, is immers ook het uitgangspunt van artikel 4:6 van de Awb. De afwijzing van het verzoek met de enkele verwijzing naar het bestaan van formele rechtskracht van de eerdere besluiten acht de rechtbank, gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, onredelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat het eerdere verblijf van [naam 1] in januari 1997 is aangevangen en dat de vermelding januari 1996 in de eerdere verzoeken op een fout berustte. Evenmin is in geschil dat wanneer de aanvangsdatum correct zou zijn vermeld, de looptijdvermindering 60 maanden in plaats van 72 maanden zou zijn geweest en [naam 1] een jaar langer recht zou hebben gehad op toepassing van de 30%-bewijsregeling, derhalve tot en met 29 februari 2020. Verder acht de rechtbank van belang dat het verzoek is gedaan vóór aanvang van het tijdvak waarvoor om toepassing van de regeling werd gevraagd, namelijk op 6 februari 2019 met ingangsdatum 1 maart 2019. In lijn met artikel 10ei, tweede lid, van het UBLB is dit als (ruimschoots) tijdig aan te merken. Het hiervoor genoemde besluit van 23 augustus 2013 staat overigens aan het voorgaande niet in de weg, nu gelet op de uitspraak van de ABRvS de discussie niet langer beperkt is tot het al of niet aanwezig zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het besluit is op dit onderdeel in feite achterhaald door latere jurisprudentie. Tot slot kent de rechtbank betekenis toe aan het feit dat ten aanzien van een beschikking over de 30%-bewijsregeling geen ambtshalve herziening op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mogelijk is, terwijl deze bepaling in voorkomende gevallen een teruggaaf of vermindering mogelijk maakt indien enig feit de conclusie rechtvaardigt dat een belastingplichtige hiervoor in aanmerking komt. Van verweerder had in het onderhavige geval, waarin de mogelijkheid van ambtshalve herziening op grond van de wet ontbreekt, mogen worden verwacht dat hij een zorgvuldige heroverweging had uitgevoerd met inachtneming van de omstandigheden van het geval.

19. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat het verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om heroverweging van het eerdere besluit en, zoals uit het voorgaande volgt, een dergelijk verzoek niet enkel kan worden afgewezen met een beroep op formele rechtskracht van het eerdere besluit, komt de rechtbank toe aan het betoog van verweerder dat gelet op de formele rechtskracht van de beschikking van 3 april 2017 het verzoek van 6 februari 2019 niet voor toewijzing in aanmerking komt nu het einde van de looptijd van de beschikking van 3 april 2017 op 28 februari 2019 bepaald is en artikel 10ed van de UBLB dan aan een herbeoordeling en toewijzing van het verzoek in de weg staat.

20. Dit betoog wordt door de rechtbank verworpen. In het onderhavige geval is bij de betreffende aanvragen en beschikkingen door alle betrokken partijen van een evidente onjuistheid ten aanzien van de aanvang van het verblijf van de werknemer en daarmee het einde van de looptijd van de 30%-bewijsregel uitgegaan, en is niet in geschil dat bij het uitgaan van de juiste gegevens het einde van de looptijd 29 februari 2020 is. In een dergelijk geval van een voor beide partijen evidente onjuistheid staat – overeenkomstig hetgeen de rechtbank onder 18. hiervoor heeft overwogen – de formele rechtskracht van de afgegeven beschikkingen niet in de weg aan het afgeven van een nieuwe beschikking met de juiste einddatum.

21. De rechtbank komt gelet op het hiervoor overwogene niet toe aan beoordeling van de overige twee inhoudelijke gronden waarop volgens verweerder het verzoek zou moeten worden afgewezen, welke gronden immers uitgaan van een andere kwalificatie van het verzoek dan als verzoek om heroverweging.

22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de 30%-bewijsregeling wat betreft het dienstverband van [naam 1] bij [eiseres] LLP van 1 juni 2018 tot en met 29 februari 2020 te worden toegepast.

Proceskosten

23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel vast op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).

Nu de onderhavige zaak echter gelijktijdig is behandeld met de zaak van [naam 1] met zaaknummer HAA 20/2758, de rechtsbijstand in beide zaken is verleend door dezelfde gemachtigden en de werkzaamheden van de gemachtigden in beide zaken nagenoeg identiek zijn, merkt de rechtbank deze zaak en de zaak van [naam 1] aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit betekent dat aan eiseres voor de onderhavige zaak een proceskostenvergoeding zal worden toegekend van € 1.013 (de helft van € 2.026).

Beslissing

Rechtsmiddel