Rechtbank Noord-Holland, 21-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12790, AWB - 18 _ 5459
Rechtbank Noord-Holland, 21-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12790, AWB - 18 _ 5459
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 21 december 2021
- Datum publicatie
- 14 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2021:12790
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5459
Inhoudsindicatie
Douane. De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Is er van een schending van het Unierecht − als voorwaarde voor het door het HvJ ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding − ook sprake wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat naar aanleiding van een controle na de invoer van een douaneaangifte ingediend na 1 mei 2016 een heffing in strijd met rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht oplegt en een rechter van een lidstaat deze schending van het Unierecht vaststelt?”
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/5459
uitspraak van de meervoudige douanekamer van in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. D. Ignacio),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 13 oktober 2017 een uitnodiging tot betalen (hierna: utb) opgelegd voor een douaneschuld van € 282.732,45 (€ 274.764,29 aan douanerechten en
€ 7.968,16 aan rente op achterstallen). Eiseres heeft op 23 november 2017 tegen deze utb bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen op 10 december 2018 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 11 februari 2019 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 7 mei 2019 haar beroep nader gemotiveerd. Verweerder heeft op 28 oktober 2020 gereageerd op de nadere motivering van het beroep.
Op 4 november 2020 hebben partijen de rechtbank bericht dat hun voorkeur uitgaat naar een schriftelijke afhandeling van de procedure.
Vervolgens heeft de rechtbank, met toestemming van partijen, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Eiseres heeft op 5 november 2020 gereageerd op de reactie van verweerder.
Op 6 november 2020 heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van een nieuwe uitspraak op bezwaar). Eiseres heeft haar beroep gehandhaafd.
De rechtbank heeft besloten dat een onderzoek ter zitting nodig is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021.
Partijen hebben hun pleitnota’s op voorhand aan de rechtbank en aan elkaar toegezonden.
Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde voornoemd, vergezeld door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] , vergezeld door mr. [naam 3] (gemandateerd door de Ontvanger van de Belastingdienst).
Bij brief van 19 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen meegedeeld dat zij voornemens is in deze zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de voorgenomen vraag van de rechtbank. Zij hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Overwegingen
Feiten
1. In 2017 heeft verweerder op de voet van artikel 48 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) een controle na invoer ingesteld naar de aangiften die door de direct vertegenwoordiger van eiseres zijn ingediend in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 29 juni 2016, waarbij de goederen zijn ingedeeld als “antennes voor toestellen voor radiotelefonie of radiotelegrafie” in postonderverdeling 8517 70 11 90 (tarief 0%).
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen in de desbetreffende aangiften ingedeeld dienden te worden in postonderverdeling 8517 70 19 90 als ‘andere antennes’ (tarief 3,6%).
3. Met dagtekening 13 oktober 2017 heeft verweerder aan eiseres de onder procesverloop vermelde utb opgelegd. Dit betreft een zogenaamde verzamel-utb die ziet op zowel douaneschulden die zijn ontstaan in de periode vóór 1 mei 2016 als op douaneschulden die zijn ontstaan in de periode vanaf deze datum. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het bedrag aan douanerechten dat betrekking heeft op de periode vóór 1 mei 2016 € 186.043,20 bedraagt en dat het bedrag aan douanerechten dat betrekking heeft op de periode vanaf 1 mei 2016 € 88.721,11 bedraagt.
4. Bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de utb van 13 oktober 2017 ongegrond verklaard.
5. Bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2020 heeft verweerder de utb ingetrokken omdat verweerder is teruggekomen van zijn onder rechtsoverweging 2 vermelde standpunt en de indeling die eiseres bij de aangifte heeft toegepast volgt. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat eiseres recht heeft op terugbetaling van de in de utb begrepen bedragen aan douanerechten en rente op achterstallen.
Relevante wet- en regelgeving
6. Artikel 241 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW):
Terugbetaling door de douaneautoriteiten van bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer en van eventueel bij de betaling van die bedragen ingevorderde rente voor kredietverlening of moratoire interest geeft geen aanleiding tot betaling van moratoire interest door genoemde autoriteiten. Moratoire interest wordt echter wel betaald:
- wanneer een naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling genomen beschikking niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop deze beschikking werd genomen, ten uitvoer wordt gelegd;
- wanneer de nationale bepalingen daarin voorzien.
Het bedrag van deze interest dient zodanig te worden berekend dat het gelijk is aan het bedrag dat uit dien hoofde op de binnenlandse geld- en kapitaalmarkt zou worden geëist.
7. Artikel 116 DWU, zesde lid:6. Terugbetaling geeft geen aanleiding tot betaling van rente door de douaneautoriteiten. Er wordt echter wel rente betaald indien een beschikking tot terugbetaling niet binnen drie maanden vanaf de dag waarop deze beschikking werd verleend, ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de niet-naleving van deze termijn niet aan de douaneautoriteiten te wijten is.In dit geval wordt de rente betaald vanaf de dag waarop de termijn van drie maanden verstrijkt tot de dag van terugbetaling. Het tarief van deze rente wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 112.
8. Artikel 27ter Invorderingswet 1990 (hierna: IW):
1. De ontvanger stelt het bedrag van de kredietrente, de vertragingsrente of de rente, bedoeld in artikel 116, zesde lid, tweede en derde volzin, van het Douanewetboek van de Unie, vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat bedrag wordt op het afschrift van de uitspraak afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt|.2. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking,
bedoeld in het eerste lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van
overeenkomstige toepassing.
9. Artikel 27quater IW (in werking getreden per 1 mei 2016)Dit hoofdstuk is niet van toepassing op te innen of terug te betalen bedragen aan rechten bij invoer, rechten bij uitvoer, kredietrente, vertragingsrente en rente op achterstallen en belastingen of heffingen waarop de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
10. Artikel 28c IW (in werking getreden met directe werking per 1 januari 2015)1. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
2. De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed.
3. De termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.
11. Artikel 30 IW:1. De ontvanger stelt het bedrag van de betalingskorting en van de invorderingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het bedrag van de betalingskorting wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt. Het bedrag van de invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspraak of de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
2. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste lid bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
12. Artikel XV Wet Aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie (hierna: Wet Aanpassingen):
1. De ingevolge deze wet gewijzigde wetten alsmede de daarop berustende bepalingen blijven – met inbegrip van bepalingen van overgangsrecht – en onverlet artikel 286, derde lid, van het Douanewetboek van de Unie – van toepassing zoals zij golden onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze wet voor zover zij betrekking hebben op:
a. de heffing van belastingen en rechten bij invoer waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die belastingen en rechten bij invoer zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet;
b. strafbare feiten en feiten die aanleiding kunnen zijn tot het opleggen van een bestuurlijke boete welke zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overgang naar het gebruik van het volledig van toepassing worden van de bepalingen van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269), de daarop berustende EU-rechtshandelingen en de daarmee verband houdende procedures.
13. Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.
(…)6. Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
14. Artikel 8:73, eerste lid, Awb
1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Geschil 15. Met de uitspraak op bezwaar van 6 november 2020 heeft verweerder de utb ingetrokken. Het beroep van eiseres heeft ingevolge het bepaalde in artikel 6:19 Awb van rechtswege mede betrekking op deze uitspraak op bezwaar. Wat betreft de (on)rechtmatigheid van de utb bestaat als gevolg van deze uitspraak op bezwaar geen geschil meer.
16. Het geschil betreft thans nog of eiseres bij gegrondverklaring van haar beroep in het kader van deze procedure recht heeft op vergoeding van gederfde rente.
17. Eiseres stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de gederfde rente over het bedrag van € 282.732,45 aan door haar betaalde douanerechten en rente op achterstallen, over de periode van 21 februari 2019 (datum van betaling) tot 17 november 2020 (datum van terugbetaling). Zij beroept zich hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van 19 juli 2012 Littlewoods Retail Ltd C-591/10 ECLI:EU:C:2012:478, welk arrest volgens eiseres een exacte weergave is van onderhavige zaak, anders dan het arrest van 18 januari 2017 Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen C-365/15 ECLI:EU:C:2017:19.
Eiseres stelt dat zij in de onderhavige douaneprocedure ontvankelijk is in haar verzoek tot vergoeding van gederfde rente. In de IW, noch in een andere nationale bepaling is voor aangiftes die zijn gedaan voor 1 januari 2015 en vanaf 1 mei 2016 een regeling opgenomen. Daarom kan in de onderhavige procedure, waarin de belastingschuld als zodanig ter discussie staat, op grond van artikel 8:73 Awb worden verzocht om vergoeding van haar schade in de vorm van gederfde rente.
18. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1790) op het standpunt dat artikel 28c IW een bijzondere regeling is, die voorrang heeft boven de algemene regeling van artikel 8:73 Awb, waardoor de rechtbank niet bevoegd is om de inspecteur te gelasten rente te vergoeden. Op grond van artikel 27ter, eerste lid, IW stelt de ontvanger het bedrag van de rente vast. Dit geldt voor alle aangiftes die zijn gedaan voor 1 mei 2016, dus ook voor de aangiften die zijn gedaan voor 1 januari 2015. Op de zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat uit artikel 27quater IW voortvloeit dat de rechtbank ter zake van de aangiftes na 1 mei 2016 wel bevoegd is om te oordelen over de vordering tot vergoeding van rente van eiseres. Verweerder stelt ten aanzien van de aangiftes die zijn gedaan vanaf 1 mei 2016 over de verschuldigdheid van rente dat het bepaalde in artikel116, zesde lid, DWU niet toestaat dat in het onderhavige geval rente wordt vergoed. Ook is er geen andere wettelijke bepaling die verweerder verplicht tot het vergoeden van rente.
Het beroep van eiseres op het arrest Wortmann kan haar niet baten omdat er in onderhavig geval geen sprake is van een situatie waarin de Unierechter een Unieregeling ongeldig of nietig heeft verklaard.
Verweerder wijst de rechtbank op de zaak C-427/20 (Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG vs Hauptzollamt Kiel) ingediend op 10 september 2020 bij het HvJ, waarin wordt verzocht om beantwoording van de volgende prejudiciële vraag:“Is er van een schending van het Unierecht − als voorwaarde voor het door het
HvJEU ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding − ook sprake
wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat een heffing in strijd met
rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht oplegt en een rechter van een lidstaat
deze schending van het Unierecht vaststelt?” Verweerder wijst erop dat het antwoord op deze vraag van belang kan zijn voor deze zaak, maar dat dit de vraag oproept naar de verhouding tussen artikel 241 CDW en artikel 116, zesde lid, DWU, waarin de Uniewetgever expliciet vergoeding van rente uitsluit.
19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
20. Voor zover het verzoek betrekking heeft op aangiften ingediend vanaf 1 mei 2016 overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 116, zesde lid, DWU geeft terugbetaling geen aanleiding tot betaling van rente door de douaneautoriteiten. Het Nederlandse recht kent thans geen bijzondere regeling voor de vergoeding van invorderingsrente bij terugbetaling van douanerechten. Eiseres heeft voor de aangiften vanaf 1 mei 2016 haar verzoek gedaan op de grondslag van artikel 8:73 Awb.
21. Het HvJ heeft in het onder 18 vermelde arrest Wortmann geoordeeld dat wanneer rechten zijn geïnd in strijd met het Unierecht, er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting bestaat om aan de justitiabelen die recht hebben op de terugbetaling, de daarvoor verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabele van de terugbetaalde rechten. Dit arrest van het Hof sluit aan bij een reeks beslissingen waarbij het Hof de lidstaten uit hoofde van het Unierecht heeft verplicht om in strijd met het Unierecht geïnde rechten niet alleen terug te betalen, maar de justitiabele eveneens te compenseren voor de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat bedragen niet beschikbaar zijn (zie HvJ, arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich, gevoegde zaken C-113/10, C-147/10 en C-234/10, rechtsoverweging 65 en arrest van 18 april 2013, Irimie, C-565/11, rechtsoverweging 28). Deze arresten van het HvJ hebben met elkaar gemeen dat het HvJ de nationale, dan wel de Unierechtelijke grondslag voor de te betalen rechten wegens schending van het Unierecht ongeldig of nietig heeft verklaard; de terugbetaling van de rechten was telkens gebaseerd op gebreken in de wetgeving.
Het HvJ heeft echter in het vorenvermelde arrest Littlewoods, dat een geval betrof van ten onrechte door een belastingplichtige betaalde btw die een lidstaat in strijd met de in de Unierechtelijke btw-regels opgenomen voorwaarden had geheven, ook erkend dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen (rechtsoverweging 26). In dat hoofdgeding berustte de schending van het Unierecht niet op een nationaalrechtelijke bepaling die, noch op Unierecht dat nadien door het HvJ buiten toepassing of nietig was verklaard. De schending van het Unierecht bestond erin dat het belastbare bedrag abusievelijk te hoog was aangegeven (zie conclusie van advocaat -generaal Trstenjak van 12 januari 2012 in deze zaak, rechtsoverweging 6). Zij werd evenmin door het HvJ zelf vastgesteld, maar berustte louter op bevindingen van de respectievelijke overheidsinstantie en rechterlijke instantie van de lidstaat. Het HvJ heeft bovendien in de zaak Wortmann erop gewezen dat het “aan de verwijzende rechter staat ”om na te gaan of rechten in strijd met het Unierecht zijn geïnd (zie arrest Wortmann, rechtsoverweging 39). Ook deze uitspraak kan de stelling ondersteunen dat er van een schending van het Unierecht – als voorwaarde voor het door het HvJ ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding – sprake is geweest wanneer de overheidsinstantie van de lidstaat de heffing in strijd met rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht oplegt en de nationale rechter die schending van het Unierecht vaststelt.
22. Daartegenover staat, zo blijkt uit de conclusie van A-G Campoz Sánchez-Bordona bij het arrest Wortmann, dat artikel 241 van het CDW blijkens de ontstaansgeschiedenis ervan betrekking had op situaties waarin, aldus de A-G, een voorlopige aanslag later naar boven of naar beneden moet worden aangepast als gevolg van mogelijke fouten veroorzaakt door de tijdsdruk waaraan het douanesysteem onderhevig is (overwegingen 48 tot en met 53). Uit het latere artikel 79, lid 4, Vo (EG) 450/2008 en het huidige artikel 114, lid 6, van het DWU, blijkt niet dat de Uniewetgever een ander toepassingsbereik van deze bepaling heeft beoogd. De Uniwetgever heeft echter evenmin een verduidelijking aangebracht.
23. In de onderhavige zaak is niet meer in geschil dat verweerder ten onrechte van eiseres douanerechten heeft geheven. De schending van het Unierecht berust niet op een nationaalrechtelijke bepaling die, noch op Unierecht dat door het HvJ buiten toepassing of nietig was verklaard. De schending van het Unierecht bestaat erin dat verweerder naar een te hoog tarief douanerechten heeft geheven als gevolg van een onjuiste indeling van goederen in strijd met de Unierechtelijke Gecombineerde Nomenclatuur (artikel 56, lid, 2, onder a, DWU, gelezen in samenhang met artikel 1 Verordening (EEG) 2658/87). De rechtbank wijst erop dat op grond van artikel 6:19, zesde lid, Awb de vervanging van de bestreden uitspraak op bezwaar niet in de weg aan vernietiging van dat besluit door de rechtbank, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
24. Evenzeer als in de thans bij het HvJ aanhangige zaak C-427/20 (Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG vs Hauptzollamt Kiel) doet zich de vraag voor of er van een schending van het Unierecht − als voorwaarde voor het door het
HvJ ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding − ook sprake
is wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat een heffing in strijd met
rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht oplegt en een rechter van een lidstaat
deze schending van het Unierecht vaststelt. Echter, anders dan in laatstgenoemde zaak, en in de zaken waarin de arresten Littlewoods en Wortmann zijn gewezen, valt de onderhavige zaak onder de werking van het DWU. In aanvulling op de in de zaak Flexi gestelde prejudiciële vraag wenst de rechtbank daarom van HvJ te vernemen of het antwoord op de aldaar gestelde vraag ook gelding heeft onder het DWU.
25. Wegens de onzekerheid over de juridische beoordeling van het geval schorst de rechtbank de behandeling van de zaak en verzoekt zij het HvJ krachtens artikel 267, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) om een prejudiciële beslissing over de in het dictum geformuleerde vraag.
Beslissing
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie, in aansluiting op de op 10 september 2020 in de zaak C-427/20 (Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG vs Hauptzollamt Kiel) ingediend vraag, uitspraak te doen over de volgende vraag:
Is er van een schending van het Unierecht − als voorwaarde voor het door het
HvJ ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding − ook sprake
wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat naar aanleiding van een controle na de invoer van een douaneaangifte ingediend na 1 mei 2016 een heffing in strijd met
rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht oplegt en een rechter van een lidstaat
deze schending van het Unierecht vaststelt?
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. C.M. van Wechem, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. S. Kleij, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier, en op in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: