Rechtbank Noord-Holland, 18-02-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1704, AWB - 18 _ 444
Rechtbank Noord-Holland, 18-02-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1704, AWB - 18 _ 444
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 18 februari 2021
- Datum publicatie
- 2 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2021:1704
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 444
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat heffing op grond van de forfaitaire regeling privegebruik auto's heeft geleid tot een hogere heffing aan omzetbelasting dan op basis van de Btw-richtlijn is toegestaan. Gelet op het arrest Fillibeck, valt het vervoer van ambulante werknemers ook onder privé-gebruik. In casu staat dus vast dat de auto's ook privé ter beschikking staan. De Ecorysrapporten zijn niet geschikt om de omvang van het privégebruik vast te stellen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/444 tot en met HAA 18/447
(gemachtigde: mr. ing D.J.C.H. Pouw MBA),
en
Procesverloop
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 voor wat betreft het privégebruik auto.
Bij besluit van 29 maart 2017 met nummer 2017/36822 (het Besluit) heeft de staatssecretaris van Financiën bezwaarschriften over de heffing van omzetbelasting bij privégebruik auto die betrekking hebben op een of meer daarin omschreven rechtsvragen aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Op 1 juni 2017 is de collectieve uitspraak op de in het Besluit aangewezen bezwaarschriften gepubliceerd (Staatscourant 2017/30976).
Bij brief van 14 december 2017 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat geen teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 januari 2018, ontvangen door de rechtbank op 29 januari 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en in alle zaken één verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend welke in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2020. Namens eiseres is haar gemachtigde mr. ing. D.J.C.H. Pouw MBA verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A] en mr. [B] .
Het onderzoek is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een compromis te bereiken. Partijen hebben de rechtbank bericht geen compromis te hebben bereikt en hebben beiden nadere stukken ingediend, welke in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij. De rechtbank heeft partijen geïnformeerd zonder nadere zitting uitspraak te willen doen en partijen in de gelegenheid gesteld hier binnen vier weken op te reageren. Nadat geen reactie van partijen ontvangen was binnen de gestelde termijn heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen geïnformeerd dat uitspraak zal worden gedaan.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is in Nederland verantwoordelijk voor de [c] van huishoudapparaten van de merken Bosch, Siemens, Gaggenau en NEFF.
2. Eiseres stelt auto’s ter beschikking aan haar werknemers. Een aantal van deze werknemers betreft ambulante werknemers (salesmedewerkers), die een groot deel van hun werktijd onderweg doorbrengen, of op de locatie van de klant waarvoor ze op dat moment werkzaamheden verrichten. Het gebruik van de auto’s varieert per ambulante werknemer. Zo gebruiken sommige van deze werknemers de auto voor meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden (daaronder niet begrepen woon-werkverkeer) en anderen niet. Die laatstbedoelde werknemers hebben een zogenaamde Verklaring geen privégebruik voor de loonbelasting (VGP).
3. Voor de tijdvakken 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 heeft eiseres de btw-correctie voor privégebruik auto in haar aangiftes gebaseerd op het forfait van 2,7% van de cataloguswaarde voor de ambulante werknemers.
4. Eiseres heeft op 9 maart 2012 bezwaar gemaakt tegen de btw-correctie privégebruik auto over het jaar 2011. Dit bezwaarschrift is niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van de “Regeling bezwaarschriften btw-privégebruik auto” en de daaromtrent op de website van de Belastingdienst gedane uitlatingen, wordt het bezwaar van 9 maart 2012 mede geacht te zijn gedaan tegen de btw-correctie privégebruik auto voor de jaren 2013 tot en met 2016 en worden deze bezwaren geacht tijdig te zijn gedaan.
5. Op 21 april 2017 heeft de Hoge Raad uitspraken gedaan in de proefprocedures over privégebruik auto in de btw (ECLI:NL:HR:2017:711 tot en met 714). In twee van de zaken is het beroep in cassatie gegrond verklaard en zijn de zaken verwezen naar Hof ’s-Hertogenbosch.
6. Naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad waarin het cassatieberoep gegrond is verklaard, heeft verweerder eiseres verzocht om haar bezwaar te motiveren door aanvullende gegevens in te sturen.
7. Bij brief van 13 juli 2017 heeft eiseres de opgaaf aanvullende gegevens privégebruik auto btw ingediend.
8. Bij brief van 27 november 2017 heeft verweerder het voornemen tot weigeren van de “btw-teruggaaf privégebruik auto” aan eiseres kenbaar gemaakt. Eiseres heeft daar bij brief van 8 december 2017 op gereageerd.
9. Bij brief van 14 december 2017 heeft verweerder aan gemachtigde van eiseres meegedeeld geen reactie te hebben ontvangen op het voornemen om de verzochte btw-teruggaaf privégebruik auto over de periode tweede halfjaar 2011 tot en met 2016 te weigeren, en geen teruggave te verlenen.
10. Bij brief, gedagtekend 18 december 2017, heeft verweerder aan gemachtigde van eiseres opnieuw meegedeeld de btw-teruggaaf privégebruik auto te weigeren. Daarin is medegedeeld dat de brief van 14 december 2017 ten onrechte aan gemachtigde van eiseres is gestuurd, en aangegeven dat de door gemachtigde van eiseres verstrekte informatie verweerder geen aanleiding geeft van zijn voornemen af te zien, alsmede dat de verzochte btw-teruggaaf privégebruik auto over de periode tweede halfjaar 2011 tot en met 2016 niet wordt verleend.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Geschil
12. Als eerste dient de vraag te worden beantwoord of het beroep van eiseres tegen de mededeling in de brief van verweerder van 14 december 2017 ontvankelijk is. Daarbij is de vraag aan de orde of deze brief moet worden beschouwd als een verlengstuk van de massaal bezwaarprocedure, in welk geval beroep niet openstaat, zoals verweerder bepleit. Volgens eiseres is echter sprake van een situatie waarin een individuele uitspraak op bezwaar moest worden gedaan. Daarom is de brief volgens eiseres aan te merken als een (weigering tot het doen van een) individuele uitspraak op bezwaar over de tijdvakken 2013 tot en met 2016. Vervolgens is aan de orde of het beroep hiertegen, gedagtekend 26 januari 2018 en bij de rechtbank ontvangen op 29 januari 2020, tijdig is ingediend.
13. Indien het beroep ontvankelijk is, is de vraag of de aangegeven btw-correctie voor privégebruik auto voor de ambulante werknemers tot een te hoge btw-correctie heeft geleid. Primair stelt eiseres op grond van het na de zitting ingediende nadere stuk dat de btw-correctie privégebruik auto met behulp van een statistische methode kan worden bepaald op een door haar berekend bedrag, namelijk op 27% van de btw over de kosten van de auto’s van de ambulante medewerkers, en indien over een Verklaring Geen Privégebruik (hierna: VGP) wordt beschikt op 1,38% van de btw over de kosten van de auto’s. Daarnaast heeft eiseres bepleit dat alsnog de btw op de eigen bijdrage die door de werknemers is betaald geëlimineerd moet worden. Dit leidt tot een teruggave van omzetbelasting over 2013 tot en met 2016 van een bedrag van € 63.152 of € 56.881. Subsidiair betoogt eiseres dat de correctie op 29% van de btw over de kosten van de auto’s van de ambulante medewerkers dient te worden bepaald, en indien over een Verklaring Geen Privégebruik (hierna: VGP) wordt beschikt op 1,38% van de btw over de kosten van de auto’s, leidend tot een teruggave van omzetbelasting over 2013 tot en met 2016 van een bedrag van € 56.474. Meer subsidiair betoogt eiseres dat de correctie op 27% van de btw over de kosten van de auto’s van de ambulante medewerkers dient te worden bepaald, leidend tot een teruggave van omzetbelasting over 2013 tot en met 2016 van een bedrag van € 52.163.
14. Verweerder acht de uitgangspunten, de berekeningen en de schattingen van eiseres niet juist en niet redelijk. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat heffing op grond van de forfaitaire regeling privégebruik auto in de jaren 2013 tot en met 2016 heeft geleid tot een hogere heffing omzetbelasting dan op basis van de Btw-Richtlijn is toegestaan, en heeft eiseres geen recht op enige teruggaaf.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
15. Verweerder heeft aangevoerd dat eiseres niet in beroep kan komen tegen de mededeling weigering btw-teruggaaf van 14 of 18 december 2017, omdat volgens de wet (artikel 25e, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen) geen beroep open staat tegen een collectieve uitspraak op bezwaar en ook niet tegen de daaraan accessoire cijfermatige uitwerking. Volgens verweerder bevat de mededeling waar eiseres tegen opkomt een dergelijke uitwerking. Eiseres heeft dit betoog gemotiveerd bestreden.
16. De rechtbank verwerpt het betoog van verweerder. Er is geen sprake van een accessoire cijfermatige uitwerking van de uitspraken van de Hoge Raad, maar van een noodzakelijke feitelijke weging van de overgelegde gegevens en de omstandigheden van het geval. De uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2017 geven alleen antwoord op enkele rechtsvragen en juist niet op de feitelijke vragen die naar aanleiding van het antwoord op de rechtsvragen per belastingplichtige moeten worden beantwoord. Daarom heeft de Hoge Raad de betreffende twee zaken verwezen naar het Hof ’s-Hertogenbosch om deze feitelijke beoordeling uit te voeren. Ook de weging die in de zaak van eiseres moet worden gedaan, moet daarom kunnen worden getoetst door de rechter. Daarnaast is in deze procedure de vraag aan de orde of het reizen door ambulante werknemers van en naar de kantoorlocatie van eiseres op grond van het arrest Fillibeck van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU 16 oktober 1997, C-258/95, ECLI:EU:C:1997:491) niet kan worden aangemerkt als woon- werkverkeer, hetgeen een individueel geschilpunt betreft (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5444).
17. Verweerder had dus individuele uitspraken op bezwaar moeten doen. De rechtbank merkt de afwijzende mededeling van 14 december 2017 aan als individuele uitspraken op bezwaar. Hiertegen staat beroep open. Dat betekent dat de ontvankelijkheid van het beroep niet afstuit op de regeling van het massaal bezwaar (vergelijk ook Rechtbank Gelderland 9 april 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:2229).
18. Wat betreft de tijdigheid van het ingestelde beroep overweegt de rechtbank het volgende. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 20 januari 2012 heeft overwogen brengt het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die verweerder – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot een ingediend bezwaar, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beroep kan worden ingesteld (Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Nu verweerder op 14 december 2017 reeds geacht moet worden te hebben beslist op het bezwaar, staat tegen de nadere beslissing van 18 december 2017 derhalve geen beroep open. Het beroep moet derhalve geacht worden te zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 14 december 2017.
19. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, waarbij bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ontvangen indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Nu eiseres niet heeft betwist dat de uitspraken op bezwaar van 14 december 2017 op de voorgeschreven wijze aan haar zijn bekend gemaakt eindigde de termijn voor het indienen van het beroepschrift op 25 januari 2018. De rechtbank heeft het beroep eerst ontvangen op 29 januari 2018, en het is gedagtekend 26 januari 2018. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat het beroepschrift wel binnen de termijn ter post is bezorgd. Daarmee is het beroep niet tijdig ingesteld.
20. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Nu verweerder op 18 december 2014 een brief aan gemachtigde van eiseres heeft verzonden met een inhoudelijke reactie op haar bezwaar, en tevens stellend dat de brief van 14 december 2017 ten onrechte gestuurd was, heeft verweerder bij eiseres de indruk gewekt dat op basis van de brief van 18 december 2017 de relevante datum voor het begin van de beroepstermijn wordt bepaald op 19 december 2017. Uitgaande van die datum is het beroep tijdig ingesteld. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en eiseres niet in verzuim is geweest. Gelet daarop acht de rechtbank het beroep ontvankelijk.
Horen
21. Eiseres heeft ter zitting geklaagd dat zij niet door verweerder is gehoord alvorens deze op de bezwaren van eiseres heeft beslist. De rechtbank kan op de voet van artikel 6:22 van de Awb aan dit verzuim voorbijgaan, maar alleen indien eiseres door het niet-horen niet is benadeeld. De rechtbank is van oordeel dat eiseres in het onderhavige geval door het niet horen is benadeeld nu er verschil van mening is tussen eiseres en verweerder over de relevante feiten ten aanzien van vaststelling van het privégebruik van de auto’s door de ambulante werknemers van eiseres. Dit betekent dat de beroepen in zoverre gegrond zijn. Ter zitting heeft eiseres de rechtbank echter verzocht de zaken niet terug te verwijzen naar verweerder, maar zelf in de zaken te voorzien. Om die reden zal de rechtbank artikel 8:72, derde lid, van de Awb toepassen.
Inhoudelijk: ambulante werknemers en woon-werkverkeer
22. De voor deze zaak relevante overwegingen van de Hoge Raad (HR 21 april 2017, zaaknummer 15/02004, ECLI:NL:HR:2017:711) in de proefprocedures, luiden als volgt:
“2.4.2.4. In zijn arrest van 16 februari 2012, T.G. van Laarhoven, C594/10, ECLI:EU:C:2012:92, BNB 2012/200 (hierna: het arrest Van Laarhoven), punt 33, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat de lidstaten ter zake van de beginselen voor de bepaling van het bedrag van de uitgaven ter zake van privégebruik een zekere beoordelingsvrijheid hebben en in het kader van die vrijheid tot op zekere hoogte ook een forfaitaire berekeningsmethode mogen hanteren, maar dat gewaarborgd moet zijn dat bij de heffing ter zake van het privégebruik aan het evenredigheidsbeginsel wordt voldaan, in die zin dat een dergelijke forfaitaire bepaling noodzakelijkerwijs evenredig moet zijn aan de omvang van het privégebruik van het betrokken goed.
Uit deze overweging leidt de Hoge Raad af dat de omvang van het privégebruik van een goed dat ook zakelijk wordt gebruikt, niet naar willekeur mag worden vastgesteld doch in beginsel moet berusten op de werkelijke verhouding tussen beide categorieën van gebruik, en dat bij gebreke van concrete gegevens omtrent de werkelijke verhouding tussen beide categorieën, de vaststelling van de omvang van het privégebruik dient plaats te vinden op basis van een redelijke schatting met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij het maken van een redelijke schatting kunnen (mede) statistische gegevens als richtsnoer worden gebruikt maar noodzakelijk of doorslaggevend zijn dergelijke gegevens niet.
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.2.3 is geoordeeld volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende recht heeft op terugbetaling van het bij de aangifte over het laatste tijdvak van 2011 voldane bedrag aan omzetbelasting voor zover meer omzetbelasting is geheven dan overeenkomt met de omzetbelasting over de aan het privégebruik toerekenbare uitgaven. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende gegevens dient te verstrekken voor de vaststelling van de voor het privégebruik van de auto in het tweede halfjaar van 2011 gedane uitgaven. (…)
Belanghebbende heeft bij de voldoening op aangifte van het ter zake van het privégebruik van de auto verschuldigde bedrag aan omzetbelasting gebruik gemaakt van de forfaitaire regeling 2011. (…)
Als het Hof bij zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen ervan is uitgegaan dat de omvang van het privégebruik uitsluitend is vast te stellen aan de hand van een kilometeradministratie getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, in het licht van hetgeen hiervoor in 2.4.2.4 is overwogen.
Ingeval de administratie van een ondernemer geen gegevens bevat waaruit is af te leiden in hoeverre een goed voor privédoeleinden is gebruikt, moet de omvang van het privégebruik met inachtneming van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid worden bepaald. Bij deze beoordeling moeten omstandigheden in aanmerking worden genomen zoals de aard van de onderneming, de zakelijke doeleinden waarvoor het aangeschafte goed binnen die onderneming bruikbaar is, alsmede de positie en de werkzaamheden binnen de onderneming van degene die het goed gebruikt, en voorts hetgeen bekend is omtrent de wijze waarop het goed voor privédoeleinden mag worden gebruikt of is gebruikt zoals bijvoorbeeld voor woonwerkverkeer. Wanneer een beroep wordt gedaan op statistische gegevens, dient aan de hand van omstandigheden als hiervoor vermeld aannemelijk te worden gemaakt dat deze gegevens in het desbetreffende geval bruikbaar zijn.”
23. Eiseres heeft geen kilometeradministratie van de betreffende auto’s overgelegd, en ook geen redelijke schatting op basis van haar bedrijfsgegevens. Eiseres beroept zich op statistische gegevens, namelijk de overgelegde rapporten van [D] B.V. van 13 mei 2011 en 20 juni 2012 (hierna: de [D] rapporten), en stelt dat haar ambulante verkoopmedewerkers onderweg zijn naar (potentiële) klanten, werken bij diverse klanten op verschillende klantlocaties, en niet of bijna niet naar kantoor komen, en aldaar geen vaste werkplek hebben maar gebruik van flexplekken maken. Volgens eiseres is het woon-werkverkeer, voor zover het er al is, in dat geval niet aan te merken als privégebruik doch als zakelijk verkeer. Het woon-werkverkeer naar het kantoor van eiseres vindt uitsluitend plaats in het kader van de bedrijfsdoeleinden van eiseres. Eiseres verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Fillibeck (HvJ EU 16 oktober 1997, C-258/95, ECLI:EU:C:1997:491) en stelt dat de situatie van haar ambulante werknemers te vergelijken is met die van de werknemers in de zaak Fillibeck. Eiseres heeft verder gesteld dat in geval over een VGP beschikt wordt er van uit mag worden gegaan dat er 300 kilometer per jaar privégebruik is. Vervolgens heeft zij met behulp van statische gegevens, het [D] rapport van 20 juni 2012, de btw-correctie voor het privégebruik per auto berekend op 1,38% van de btw over de autokosten voor de werknemers die minder dan 500 kilometer privégebruik van de auto maakten, en op 27% van de btw over de autokosten van de overige ambulante medewerkers.
24. Verweerder heeft aangevoerd dat het vervoer van de ambulante werknemers van huis naar het kantoor van eiseres (en terug) moet worden aangemerkt als woon-werkverkeer dat privégebruik oplevert. Hij heeft gewezen op de hoofdregel die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Fillibeck in overweging 34. (zie hierna onder 25.) heeft gegeven. Volgens verweerder is geen sprake van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in het arrest Fillibeck. Hij acht het persoonlijke voordeel van de werknemers niet bijkomstig. Verweerder is van mening dat de correctie privégebruik auto voor de werknemers van eiseres niet kan worden gebaseerd op de [D] rapporten nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werknemers in een vergelijkbare positie verkeerden als waar in de [D] rapporten van wordt uitgegaan. Indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat dit wel zo is kan, aldus verweerder, worden aangesloten bij de berekeningen van eiseres.
25. De relevante overwegingen van het arrest Fillibeck luiden als volgt:
“26. Dienaangaande zij opgemerkt, dat het normalerwijze aan de werknemer is om zijn woonplaats te kiezen, waarbij hij in voorkomend geval rekening houdt met zijn plaats van tewerkstelling, die bepalend is voor de lengte van het traject en voor de aard van het vervoermiddel dat hij van plan is te gebruiken. De werkgever komt niet tussen in deze keuzes, aangezien de werknemer gewoon verplicht is op de overeengekomen uren op zijn plaats van tewerkstelling aanwezig te zijn. In normale omstandigheden dient het aan de werknemers aangeboden vervoer derhalve privédoeleinden van de werknemer in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn.
(…)
29. Daarentegen moet worden erkend, dat het in bijzondere omstandigheden wegens de behoeften van de onderneming nodig kan zijn dat de werkgever zelf voor het vervoer van zijn werknemers tussen hun woning en hun plaats van tewerkstelling zorgt. Zo kan de omstandigheid, dat enkel de werkgever een passend vervoermiddel kan verstrekken, of dat de plaats van tewerkstelling niet vaststaat, maar verandert, de werkgever verplichten in te staan voor het vervoer van zijn werknemers.
30. In dergelijke bijzondere omstandigheden dient het door de werkgever georganiseerde vervoer geen andere dan bedrijfsdoeleinden. Het persoonlijk voordeel voor de werknemer is dan slechts ondergeschikt aan de bedrijfsdoeleinden.
(…)
34. Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het gratis vervoer van werknemers van hun woning naar hun plaats van tewerkstelling en terug, dat door de werkgever met een voertuig van de onderneming wordt verricht, in beginsel privédoeleinden van de werknemers en dus andere dan bedrijfsdoeleinden dient. Deze bepaling is evenwel niet van toepassing wanneer de behoeften van de onderneming, gelet op een aantal bijzondere omstandigheden zoals de moeilijkheid om andere geschikte vervoermiddelen te gebruiken en het veranderen van de plaats van tewerkstelling, eisen dat het vervoer van de werknemers door de werkgever wordt verzorgd, aangezien deze dienst in die omstandigheden niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt verricht.”
26. Het is aan eiseres feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat heffing op grond van de forfaitaire regeling privégebruik auto in de jaren 2013 tot en met 2016 heeft geleid tot een hogere heffing omzetbelasting dan op basis van de Btw-Richtlijn is toegestaan.
27. Gelet op de hoofdregel die in het arrest Fillibeck is gegeven, valt het vervoer van de woning van de ambulante werknemers naar het kantoor van eisers (en terug) ook onder privégebruik. De werknemers van eiseres werken thuis, bij cliënten of zij zijn onderweg, maar zij komen naar het kantoor en de showroom van eiseres voor overleg, huisshows, showroomdagen, trainingen en ook gesprekken met cliënten. Dit is anders voor de werknemers in het arrest Fillibeck, die geen andere keuze hadden dan de werkzaamheden op de bouwplaats te verrichten. Aangezien de bouwplaats niet de vaste plaats van tewerkstelling is en de mogelijkheid zich voordoet dat werknemers iedere dag van huis naar een andere bouwplaats moeten worden vervoerd, kan het vervoer tussen huis en de wisselende plaats van tewerkstelling als zakelijk worden beschouwd. Bij de keuze van hun woonplaats is voor deze werknemers de afstand tot de plaats van tewerkstelling geen relevante factor geweest, omdat ze met de wisselende afstanden geen rekening konden houden. De werknemers van eiseres werken weliswaar thuis en bij cliënten, maar dit wijzigt het karakter van de ritten die tussen huis en kantoor worden afgelegd, niet. De woonplaats blijft een keuze van de werknemer en de plaats waar een belangrijk deel van de werkzaamheden wordt verricht, is de kantoorruimte en showroom die eiseres ter beschikking stelt. Het blijft een privéaangelegenheid van de werknemers om ervoor te kiezen deze afstand te overbruggen ingeval zij, vrijwillig of noodzakelijk, de rit naar en van kantoor maken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in het arrest Fillibeck ook als feit staat vermeld dat het vervoer pas wordt verzorgd als een bepaalde afstand wordt overschreden en dat sommige bouwplaatsen niet goed met het openbaar vervoer te bereiken zijn. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is thans niet gebleken. Het vervoer van de onderhavige werknemers voor rekening van eiseres naar de kantoorlocatie van eiseres dient dan ook niet alleen de bedrijfsdoeleinden van eiseres. Een andere beslissing past ook niet bij de hoofdregel die in het arrest Fillibeck is gegeven.
28. In dit geding staat derhalve vast dat in het geval van eiseres de auto’s ook privé ter beschikking van de werknemers staan. Dit geldt ook voor de werknemers met een VGP. Die verklaring houdt in dat afgezien van woon-werkverkeer niet meer dan 500 kilometer per jaar privé zal worden gereden. De betreffende auto’s staan dus ook privé ter beschikking, zowel voor het woon-werkverkeer als voor maximaal 500 kilometer andere privé-kilometers per jaar. Het is aan eiseres om te onderbouwen hoeveel de te heffen btw bedraagt over de aan het privégebruik toerekenbare uitgaven ter zake van de auto’s, waarbij moet worden aangesloten bij een redelijke schatting van het privégebruik ten opzichte van het totale gebruik. Gezien het beroep van eiseres in dit verband op de [D] rapporten, dient eiseres te onderbouwen in hoeverre sprake is van ambulante werknemers vergelijkbaar met die in de [D] rapporten.
29. Eiseres heeft gesteld dat het werkelijk privégebruik van de ambulante werknemers in de periode 2013 tot en met 2016 kan worden gebaseerd op [D] rapporten uit 2011 en 2012. Deze rapporten zijn het verslag van een statistisch onderzoek naar autogebruik. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2017 is een dergelijke methode in beginsel bruikbaar om het privégebruik te bepalen indien vaststaat dat deze statistische gegevens ook van toepassing zijn op het autogebruik van de ambulante werknemers van eiseres. Eiseres heeft de woonplaatsen van werknemers verstrekt, alsmede de daadwerkelijk ieder jaar door hen met de ter beschikking gestelde auto’s gereden kilometers. Echter, eiseres heeft geen, althans onvoldoende, informatie verstrekt met betrekking tot de werkelijke omvang van het privégebruik van haar ambulante werknemers, inclusief het woon-werkverkeer (hoe veel dagen per week of maand komen ambulante werknemers naar de kantoorlocatie van eiseres), hetzij als groep, hetzij individueel. Tevens is geen informatie verstrekt over de gezinssituatie van de werknemers alsmede de eventuele aanwezigheid van een tweede auto. Daarmee is niet vast te stellen of en in hoeverre de werknemers van eiseres vergelijkbaar zijn met de onderzochte groep werknemers in de [D] rapporten. In de [D] rapporten wordt ervan uitgegaan dat woon-werkverkeer geen privé-kilometers zijn. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat volgens de [D] rapporten de gemiddelde woon-werkafstand 34 kilometer is, terwijl dit bij eiseres ongeveer 90 kilometer is, dat indien de woon-werkkilometers als privé-kilometers worden aangemerkt volgens het [D] rapport uit 2012 59,7% van de gereden kilometers privé-kilometers bedragen terwijl eiseres met percentages van 27 – 29% rekent, en dat in de [D] rapporten ten onrechte geen rekening wordt gehouden met kilometers die in het buitenland met de ter beschikking gestelde auto worden gereden. De rechtbank is, gelet hierop, dan ook van oordeel dat de [D] rapporten niet geschikt zijn om de omvang van het daadwerkelijk privégebruik van de auto’s door de ambulante werknemers van eiseres vast te stellen.
30. De conclusie is dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat heffing op grond van de forfaitaire regeling privégebruik auto in de jaren 2013 tot en met 2016 heeft geleid tot een hogere heffing van omzetbelasting dan op basis van de Btw-Richtlijn is toegestaan.
31. In haar na de zitting ingediende nadere stuk heeft eiseres gesteld dat de naheffingen over 2015 en 2016 moeten worden verminderd met in totaal € 14.259 omdat er 21% BTW is afgedragen over de eigen bijdrage van de leaserijders naast toepassing van het 2,7% forfait voor de correctie privégebruik auto’s. Nu deze pas na de zitting door eiseres ingenomen stelling niet verder feitelijk is onderbouwd, wordt deze stelling door de rechtbank verworpen.
Slotsom
32. Gelet op de schending van de hoorplicht in bezwaar zijn de beroepen gegrond, en dienen de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd. Gezien het voorgaande dienen de rechtgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand te worden gelaten.
Immateriële schadevergoeding
33. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van eiseres gezamenlijk zijn behandeld, en deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dat per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd. Bij niet tegelijkertijd aangewende rechtsmiddelen vangt de termijn aan vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.
34. Partijen zijn eensluidend van oordeel dat de termijn is aangevangen op 1 januari 2014, de datum waarop het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het jaar 2013 geacht moet worden te zijn ontvangen door verweerder. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Verweerder heeft eiseres op 14 december 2017 medegedeeld dat geen teruggave van btw zal worden verleend. Vanaf 1 januari 2014 tot aan de uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2021 is meer dan zeven jaar verstreken.
35. Verweerder heeft gesteld dat de termijn moet worden verlengd omdat het bezwaar zou zijn aangehouden op verzoek van eiseres in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in de massaal bezwaarprocedure. De Staatssecretaris van Financiën heeft het onderwerp waar ook de onderhavige procedure over gaat op 29 maart 2017 aangewezen als massaal bezwaar (Stct. 2017, nr. 36822). De Hoge Raad heeft op 21 april 2017 arrest gewezen (HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:711 tot en met 714) en de arresten zijn op diezelfde dag gepubliceerd. Eiseres heeft niet erkend te hebben ingestemd met uitstel van de uitspraak op bezwaar, en ook uit de gedingstukken blijkt deze toestemming niet. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval slechts voor de periode tussen de datum van aanwijzing als massaal bezwaar, 29 maart 2017, en de datum van publiceren van het arrest van de Hoge Raad, 21 april 2017, sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, omdat het na aanwijzing als massaal bezwaar redelijk was het arrest af te wachten (vergelijk HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De periode van 29 maart 2017 tot 21 april 2017 dient derhalve buiten beschouwing te blijven bij het beoordelen of de redelijke termijn is overschreden.
36. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 1 januari 2014 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 18 februari 2021, waarbij de termijn van 29 maart 2017 tot 21 april 2017 buiten aanmerking dient te blijven, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 85 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 61 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 5.500 waarvan € 3.696 (41 maanden) dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase (nu op 14 december 2017 uitspraak op bezwaar is gedaan) en € 1.804 (20 maanden) aan de beroepsfase.
37. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.696 en de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.804 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
38. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 1.602 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, en een wegingsfactor van 1,5 voor vier samenhangende zaken). In bezwaar is niet om een proceskostenvergoeding verzocht.
39. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Hiertoe is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een uitspraak op bezwaar doet terwijl duidelijk is dat deze in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarvan is geen sprake nu het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard vanwege het schenden van de hoorplicht maar de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven. Voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.696 voor de overschrijding van de redelijke termijn;
- -
-
veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.804 voor de overschrijding van de redelijke termijn;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602; en
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. T. N. van Rijn en mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: