Home

Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:5562, AWB - 20 _ 1648

Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:5562, AWB - 20 _ 1648

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
9 juli 2021
Datum publicatie
14 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:5562
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1648

Inhoudsindicatie

6:19-besluit. Vervolgingskosten. Geschil over PKV. Besluit van verweerder zaken als deze aan te merken als 'zeer licht' niet onredelijk. Beroep op gelijkheidsbeginsel faalt.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/1648

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 19 november 2019 eiser aangemaand de belasting van twee navorderingsaanslagen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de belastingjaren 2012 en 2014 te voldoen en daarbij telkens een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.

Eiseres heeft tegen de aanmaningskosten bezwaar ingediend.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar (hierna: bestreden besluit I) met dagtekening 21 januari 2020 de aanmaningskosten verminderd tot nihil.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Bij besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder in aanvulling op zijn uitspraak op bezwaar aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend ter hoogte van € 66,25, zijnde 1 punt voor het indienen van bezwaar ad € 265 en een wegingsfactor van 0,25).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [a] , [b] en [c] .

Overwegingen

Feiten

1.1

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2012 en 2014 met dagtekening 14 oktober 2017 navordertingsaanslagen IB/PVV opgelegd, met te betalen bedragen van € 486 respectievelijk € 914.

1.2

Eiser heeft tegen de ongegrondverklaring van zijn tegen de navorderingsaanslagen gerichte bezwaren met dagtekening 21 oktober 2019, beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de inspecteur verzocht om uitstel van betaling. Dit verzoek is door de inspecteur ontvangen op 21 oktober 2019.

1.3

Verweerder heeft met dagtekening 19 november 2019 eiser aangemaand de belastingschulden te voldoen en daarbij twee maal € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.

1.4

Verweerder heeft 3 december 2019 een bezwaar van eiser tegen de aanmaningskosten ontvangen. Eiser heeft daarbij verzocht om een proceskostenvergoeding.

1.5

Verweerder heeft bij het bestreden besluit de in rekening gebrachte aanmaningskosten verminderd tot nihil. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en daarbij afgezien van een hoorgesprek omdat met de uitspraak op bezwaar aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Verweerder heeft geen beslissing genomen met betrekking tot het door eiser gedane verzoek hem een proceskostenvergoeding toe te kennen.

1.6.

Bij brief van 2 maart 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 21 januari 2020.

1.7.

In de beroepsfase heeft verweerder bij besluit van 31 maart 2021 en aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend ter hoogte van € 66,25, zijnde 1 punt voor het indienen van bezwaar ad € 265 en een wegingsfactor van 0,25).

Geschil 2. In geschil is na verweerders besluit van 31 maart 2021 nog slechts de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Voorts is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.

3. Eiser heeft betoogd dat verweerder heeft verzuimd de uitspraak op bezwaar aan zijn gemachtigde toe te zenden. Weliswaar heeft verweerder de uitspraak aan zijn huisadres verzonden, maar zijn gemachtigde heeft de uitspraak op bezwaar niet ontvangen. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte de wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25) heeft toegepast. Immers, voor het inschakelen van professionele bijstand dient een wegingsfactor van gemiddeld (1) te worden aangehouden. Eiser wijst hierbij in het bijzonder op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314 waaraan de rechtbank Noord-Holland en de ontvanger zich inmiddels hebben geconformeerd, aldus eiseres. Het is duidelijk dat het bestreden besluit is herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan verweerder is toe te rekenen. De aanmaning van 6 juni 2019 had immers een betalingsherinnering moeten zijn. Bovendien was de wettelijke termijn voor het indienen van beroep nog niet verstreken. Omdat verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift, had hierover een hoorgesprek moeten worden gevoerd. Door geen hoorgesprek te houden heeft verweerder in strijd gehandeld met een juiste procesorde. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Verweerder stelt onder verwijzing naar zijn beslissing van 31 maart 2021 dat het beroep gegrond is. Voor wat betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de zwaarte van de zaak als ‘zeer licht’ moet worden gekwalificeerd, nu kon worden volstaan met de verwijzing naar het verzoek om uitstel van betaling. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de door hem gehanteerde bestendige gedragslijn op grond waarvan voor geschillen als deze een wegingsfactor van 0,25 wordt gehanteerd. In het onderhavige geval zijn er volgens verweerder geen feiten of omstandigheden die een afwijking van deze gedragslijn ten gunste van eiser kunnen rechtvaardigen. Andere grieven zijn ook niet aangevoerd. Nu materieel volledig aan het bezwaar is tegemoet gekomen is de hoorplicht volgens verweerder niet geschonden.

Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de samenhang tussen bestreden besluiten

5. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II bestreden besluit I heeft aangevuld. Daarmee heeft verweerder een besluit genomen als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarmee is tegemoet gekomen aan de inhoudelijke grief van eiser inzake de aanspraak op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank ziet aanleiding de beide bestreden besluiten hierna afzonderlijk te beoordelen, waarbij de gestelde schending van de hoorplicht wordt beoordeeld als gericht tegen bestreden besluit I en de hoogte van de toegekende vergoeding bij de beoordeling van bestreden besluit II. In verband met verweerders in de beroepsfase ingenomen standpunt dient het beroep wel gegrond te worden verklaard en bestreden besluit I zal worden vernietigd. De aan besluit I verbonden rechtsgevolgen zullen in stand worden gelaten, tenzij in het hierna volgende wordt geconcludeerd dat eiser nog belang heeft bij beoordeling van zijn daartegen gerichte beroep.

Hoorplicht

6. Eiser stelt dat, omdat verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift, hierover een hoorgesprek had moeten worden gevoerd. Door geen hoorgesprek te houden heeft verweerder in strijd gehandeld met een goede procesorde.

7. De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, van de Awb, belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, van de Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.

8. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1619) bepaald dat, indien in bezwaar volledig is tegemoetgekomen, er geen hoorplicht meer bestaat voor de nevenvorderingen, zoals de kostenvergoeding. De hoorplicht ziet uitsluitend op het primaire besluit en niet op alle bijkomende verzoeken die in bezwaar worden gedaan. Gelet daarop had verweerder eiseres niet hoeven horen. De beroepsgrond kan dan ook niet slagen, zodat de aan bestreden besluit I verbonden rechtsgevolgen in stand zullen worden gelaten. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat verweerder niet gehouden was tot het horen van eiser voorafgaande aan het nemen van bestreden besluit II.

Proceskostenvergoeding

9. Niet in geschil meer is of sprake is geweest van een onrechtmatigheid die aan verweerder is toe te rekenen.

10.1.

Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

10.2.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

10.3.

Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijbehorende lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).

10.4.

Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe. [-] De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9: "Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde." De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6: "Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener." [-] Uit het [-] vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.

11. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat aan het vorenstaande de conclusie dient te worden verbonden dat verweerder bij die eigen waardering een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dat is niet anders indien slechts sprake is van een bestendige gedragslijn en niet van beleidsregels in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb.

12. De rechtbank acht de door verweerder geschetste gedragslijn niet onredelijk. Dat in gevallen als deze voor wat betreft de motivering van het bezwaar kon worden volstaan met de vermelding dat tegen de belastingaanslag een bezwaarschrift was ingediend en dat was verzocht om uitstel van betaling in afwachting van de uitspraak op dat bezwaar is door eiser ook niet weersproken. De stelling van eiser dat reeds uit de door hem aangedragen voorbeelden volgt dat van een bestendige gedragslijn geen sprake was dat veelvuldig toepassing werd gegeven aan hogere wegingsfactoren volgt de rechtbank niet.

13. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep slechts kan slagen indien eiser zich, gelet op de door hem gememoreerde afwijkingen van de gedragslijn, met vrucht op het gelijkheidsbeginsel kan beroepen. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur sprake kan zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Dat de situaties, hierboven weergegeven onder 1, 2 of 3, zich in het onderhavige geval voordoen is gesteld noch gebleken.

Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen de toepassing van de gedragslijn waar verweerder zich op beroept achterwege is gebleven en dat daarbij is afgeweken ten gunste van andere bezwaarden. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.

14. Eiser heeft aan die bewijslast niet voldaan. Niet alleen gegeven de gemotiveerde betwisting door verweerder dat het onderhavige geval gelijk is dan wel vergelijkbaar is met de gevallen waar eiser zich op beroept, maar ook omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat alleen al bij deze rechtbank sprake is van 42 door de gemachtigde van eiser geëntameerde beroepsprocedures waarin verweerder de gedragslijn heeft toegepast en uitsluitend de voor de bezwaarprocedure toepasselijke wegingsfactor in geschil is. Deze 42 beroep zijn gereed voor behandeling ter zitting. Daarnaast zijn nog beroepen bekend die reeds op zitting zijn behandeld en beroepen waarbij de rechtbank nog in afwachting is van de stukken en / of het verweerschrift. Eisers verder niet onderbouwde stelling dat bij de rechtbank ingediende beroepszaken ‘niet meetellen’ voor de beoordeling of aan de meerderheidsregel is voldaan volgt de rechtbank niet.

15. Aan het door eiser genoemde arrest met nummer ECLI:NL:HR:2019:1314 kan door hem geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend. Bij dat arrest was immers doorslaggevend dat in de bezwaarfase ook andere rechtsvragen dienden te worden beantwoord.

16. Gelet op het voorgaande dient het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Gegeven de gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit I veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). De hoogte van de wegingsfactor berust op het feit dat de rechtbank geschillen die uitsluitend betrekking hebben op de toekenning van een proceskostenvergoeding of de hoogte daarvan in beginsel kwalificeert als ‘licht’. In het onderhavig geval ziet de rechtbank geen gronden voor een andersluidend oordeel.

Beslissing

Rechtsmiddel