Rechtbank Noord-Holland, 23-11-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10630, HAA 21/2533
Rechtbank Noord-Holland, 23-11-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10630, HAA 21/2533
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 23 november 2022
- Datum publicatie
- 20 december 2022
- Zaaknummer
- HAA 21/2533
- Relevante informatie
- Art. 12 Wfsv, Art. 6.39 Wet IB 2001, Art. 8.10 Wet IB 2001, Art. 8.17 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Eiser is inwoner van Nederland en ontvangt een (van belastingheffing vrijgstelde) pensioenuitkering van een instelling van de Europese Unie. In geschil is de vraag of het vrijgestelde EU-inkomen terecht is meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting en van het drempelbedrag voor de persoonsgebonden aftrek. De rechtbank oordeelt dat de ouderenkorting (net als de algemene heffingskorting), gezien de wijze van vormgeving, een onlosmakelijk onderdeel van de tariefstructuur – en dus van het inkomstenbelastingtarief – is. Rekening houden met het vrijgestelde EU-inkomen van eiser voor de bepaling van de hoogte van de ouderenkorting, betekent een indirecte heffing van belasting door Nederland over het vrijgestelde EU-inkomen, welke in strijd is met artikel 12 van het Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Deze beroepsgrond van eiser slaagt. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de persoonsgebonden aftrek, dat dit een belastingvoordeel is voor een specifieke groep belastingplichtigen. Bij het berekenen van de hoogte van dit voordeel mag rekening worden gehouden met het vrijgestelde EU-inkomen. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2533, HAA 21/3582, HAA 21/3695 en HAA 22/413
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaken tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] (NH), eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag, verweerder
1 Inleiding
Procesverloop
In deze zaken beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser over de volgende jaren:
Belastingjaar 2015:
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: “IB/PVV”) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.402 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.864. Bij een in hetzelfde geschrift vervatte afzonderlijke beschikking is € 18 aan belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft een verzoekschrift ambtshalve vermindering ingediend. Verweerder heeft op het verzoek van eiser afwijzend beslist (zaaknummer HAA 21/2533).
Belastingjaar 2016:
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.163, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.860 en een persoonsgebonden aftrek van € 460.Bij een in hetzelfde geschrift vervatte afzonderlijke beschikking is € 99 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer HAA 21/3582).
Belastingjaar 2017:
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.180, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.331 en een persoonsgebonden aftrek van € 393. Bij een in hetzelfde geschrift vervatte afzonderlijke beschikking is € 17 aan belastingrente aan eiser vergoed (zaaknummer HAA 21/3695).
Belastingjaar 2018:
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.198, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.146 en een persoonsgebonden aftrek van € 460 (zaaknummer HAA 22/413).
Eiser heeft in alle zaken bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag met betrekking tot het jaar 2015 gehandhaafd en de aanslagen met betrekking tot de jaren 2016 tot en met 2018 verminderd.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft vóór en tijdens de zitting nadere stukken ingediend. Alle stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022 te Haarlem. Eiser is verschenen. Namens verweerder hebben deelgenomen [inspecteur] en [inspecteur 1] .
De zaken van eiser zijn gezamenlijk behandeld met de zaken van zijn voormalig collega, de heer [naam] – voor wie eiser tevens als gemachtigde optreedt – met de zaaknummers HAA 21/3447 en HAA 22/414. Hetgeen in één van de zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij het specifiek op één van de zaken betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Eiser is geboren op [geboortedag] 1940. Hij is in de onderhavige jaren inwoner van Nederland en ontvangt een pensioenuitkering van een instelling van de Europese Unie, te weten de [instelling] . Op grond van artikel 12 van het Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “het Protocol”) is de pensioenuitkering vrijgesteld van nationale belastingheffing.
Eiser heeft de pensioenuitkering van de [instelling] in de aangiften over onderhavige jaren aangemerkt als vrijgesteld inkomen (hierna: “het vrijgestelde EU-inkomen”), hij heeft de hoogte van dat inkomen niet aangegeven. Eiser heeft in de aangiften over onderhavige jaren wel een pensioenuitkering van de SVB aangegeven als belastbaar inkomen uit werk en woning, daarnaast heeft hij belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. Eiser heeft over de jaren 2016 tot en met 2018 aftrekbare giften opgevoerd in zijn aangiften.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor alle onderhavige jaren in aanmerking komt voor de algemene heffingskorting, ouderenkorting en alleenstaande ouderenkorting.
Verweerder is bij het vaststellen van de aanslagen afgeweken van de aangiften. Hij heeft het door eiser ontvangen vrijgestelde EU-inkomen voor alle onderhavige jaren geschat en vastgesteld op € 58.000. Het (geschatte) vrijgestelde EU-inkomen is in aanmerking genomen bij het vaststellen van de hoogte van de ouderenkorting en de berekening van het drempelbedrag voor de persoonsgebonden aftrek (aftrekbare giften).
Eiser heeft een ontheffing van de Sociale Verzekeringsbank voor de Nederlandse volksverzekeringen. Hierdoor heeft hij geen recht op het premiedeel van de heffingskortingen.
In het dossier bevindt zich een – door de Europese Commissie aan eiser uitgereikte – verklaring, voor zo ver hier relevant luidt de tekst van die verklaring als volgt:
“(…) Op grond van artikel 12 van het Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, ondertekend te Lissabon op 13 december 2007, is dit pensioen echter vrijgesteld van nationale belastingen.
Het kan niet in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het belastingtarief dat geldt voor andere inkomsten die niet zijn vrijgesteld.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich over deze wettelijke bepaling uitgesproken in zijn arrest in zaak nr. 6/60. Daarin heeft het Hof het volgende voor recht verklaard:
a) het Protocol verbiedt elke handeling van een lidstaat waardoor aan een ambtenaar of ander personeelslid van de Unie een aanslag wordt opgelegd die zijn grondslag geheel of gedeeltelijk vindt in de emolumenten die de Unie aan die ambtenaar of dat ander personeelslid uitbetalen;
b) op grond van het Protocol is het ook verboden deze emolumenten in aanmerking te nemen bij de berekening van het belastingtarief voor de overige inkomsten van een ambtenaar of ander personeelslid;
c) dit verbod geldt ook voor de berekening van het tarief voor de inkomsten van de echtgenote/echtgenoot van een ambtenaar of ander personeelslid van de Unie in geval van gecumuleerde belastingheffing (…)”.
Verweerder is, zoals hiervoor vermeld onder 1.3, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 20191 eiser tegemoet gekomen, in die zin dat het vrijgestelde EU-inkomen buiten beschouwing is gelaten voor de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting voor de jaren 2016 tot en met 2018. In de uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2016 is daarover het volgende vermeld:
“ (…) Beoordeling van uw bezwaar
In het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019, nr. 18/03217, gepubliceerd op de site van de rechtspraak onder ECLI:NL:HR: 2019:1221, is geoordeeld dat het vrijgesteld EU-inkomen niet leidt tot een verlaging van de algemene heffingskorting van artikel 8.10 Wet Inkomstenbelasting 2001.
Beslissing op uw bezwaar
Algemene heffingskorting
Ik kom aan uw bezwaar tegemoet. (…) Het arrest van de Hoge Raad heeft geen terugwerkende kracht, ik kan dan ook niet tegemoetkomen aan uw verzoek uw bezwaar te verruimen tot eerdere herzieningen. Toekomstige aanslagen zullen worden opgelegd met inachtneming van het arrest van de hoge raad. (…)”.
Procesbelang
Eiser heeft deelgenomen aan de massaal bezwaarprocedure box 3 voor de jaren 2017 en 2018. Verweerder heeft naar aanleiding van het kerstarrest van 24 december 2021 van de Hoge Raad2 rechtsherstel geboden aan eiser en het verzamelinkomen van eiser (exclusief vrijgesteld EU inkomen) nader vastgesteld op € 20.038 (2017) respectievelijk
€ 28.977 (2018).
Ter zitting hebben partijen – naar aanleiding van de berekening in annex 3 bij de pleitnota van eiser – bevestigd dat voor eiser in de jaren 2015, 2016 en 2018 geen financieel belang aanwezig is wat betreft de ouderenkorting. Volgens partijen heeft het al dan niet in aanmerking nemen van het vrijgestelde EU-inkomen voor de jaren 2015 en 2016 geen effect op de hoogte van de ouderenkorting omdat het verzamelinkomen exclusief EU-inkomen boven de inkomensgrens ligt. Voor het jaar 2018 heeft verweerder de ouderenkorting bij het rechtsherstel naar aanleiding van de massaal bezwaarprocedure voor box 3 reeds vastgesteld zonder rekening te houden met het vrijgestelde EU-inkomen. Partijen hebben tevens bevestigd dat de alleenstaande ouderenkorting niet in geschil is, aangezien daarvoor een vast bedrag geldt. Partijen hebben daarnaast verklaard dat eiser voor de jaren 2016 tot en met 2018 belang heeft bij de vaststelling van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten aangezien hij in die jaren giftenaftrek heeft opgevoerd in de aangiften over die jaren.
Geschil
In geschil is de vraag of het vrijgestelde EU-inkomen terecht is meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting voor het jaar 2017, alsmede van het drempelbedrag voor de persoonsgebonden aftrek ex artikel 6.39 van de Wet IB 2001 voor de jaren 2016 tot en met 2018.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn beroepen gegrond verklaard dienen te worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert hij aan dat het vrijgestelde EU-inkomen niet mag worden meegenomen bij de berekening van de inkomensgrens voor de ouderenkorting en de berekening van de hoogte van de drempel voor de persoonsgebonden aftrek. Het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen leidt tot een (indirecte) nationale belasting van dat inkomen en dat is in strijd is met artikel 12 van het Protocol. Eiser beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 20193.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan dat artikel 12 van het Protocol geen absolute maar een relatieve vrijstelling bevat. Het vrijgestelde EU-inkomen mag worden meegenomen bij het vaststellen van belastingvoordelen zoals de inkomensgrens voor de ouderenkorting en de drempel voor aftrekbare giften. Volgens verweerder is dit bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 20194.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht het vrijgestelde EU-inkomen heeft
meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de ouderenkorting voor het jaar 2017 en het drempelbedrag voor de persoonsgebonden aftrek ex artikel 6.39 Wet IB 2001 (aftrekbare andere giften) voor de jaren 2016 tot en met 2018. Meer specifiek dient de vraag te worden beantwoord of het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen bij de bepaling van de hoogte de ouderenkorting en het drempelbedrag voor de persoonsgebonden aftrek ertoe leidt dat dat inkomen (indirect) zwaarder wordt belast of dat er sprake is van een belastingvoordeel. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het vrijgestelde EU-inkomen ten onrechte is meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting voor het jaar 2017. Daarentegen is de rechtbank van oordeel dat dit vrijgestelde EU-inkomen terecht is meegenomen in het verzamelinkomen bij het bepalen van het drempelbedrag voor de persoonsgebonden aftrek voor de jaren 2016 tot en met 2018. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Maakt de ouderenkorting onderdeel uit van het tarief of is het een belastingvoordeel?
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is om het vrijgestelde EU-inkomen aan te geven in zijn aangiften IB/PVV. Verweerder neemt ten onrechte een geschat bedrag aan EU-inkomen mee in het verzamelinkomen met als gevolg dat aan eiser een lager bedrag aan ouderenkorting toekomt. Dit leidt tot een indirecte belasting van het vrijgestelde EU-inkomen en dat is niet toegestaan, aldus eiser.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het meenemen van het (geschatte) vrijgestelde EU-inkomen niet leidt tot een indirecte belastingheffing van dat inkomen. Verweerder beroept zich er op dat het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 20195 niet direct van toepassing is op de ouderenkorting, omdat de ouderenkorting in de basis anders is vormgegeven dan de algemene heffingskorting. De ouderenkorting is een belastingvoordeel en het vrijgestelde EU-inkomen mag worden meegenomen bij het vaststellen van belastingvoordelen. Op grond van HvJ Tither6 mogen lidstaten voorwaarden stellen aan het verlenen van die belastingvoordelen. EU-functionarissen mogen die voordelen niet onthouden worden alleen maar omdat hun inkomen niet kwalificeert als belastbaar. Het vrijgestelde EU-inkomen is van belang voor het correct vaststellen van de belastingvoordelen. Gelet op de bepalingen in het Protocol is er geen sprake van een absolute vrijstelling en volgens verweerder is het inkomensmaximum een voorwaarde die in dat kader gesteld mag worden. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar HvJ Van der Zwalmen/Masart7 en Pazdziej8.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 19 juli 20199 – met verwijzing naar het arrest van 21 mei 2015 van het Hof van Justitie10 – het volgende heeft overwogen:
“(…) 2.3.Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat de algemene heffingskorting een belastingvoordeel is en geen onderdeel is van het tarief van de Wet IB 2001.
Ingevolge artikel 12 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de EU vrijgesteld van nationale belastingen op de door de EU betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat in het Unierecht, waartoe artikel 12 van het Protocol behoort, een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds inkomsten van nationale herkomst, waarover door nationale autoriteiten belasting mag worden geheven, en anderzijds de door de EU aan haar ambtenaren en overige personeelsleden betaalde salarissen, lonen en emolumenten, die wat betreft de belastbaarheid uitsluitend aan het recht van de EU zijn onderworpen. Door deze verdeling van belastingbevoegdheden tussen de lidstaten en de EU wordt elke - niet alleen rechtstreekse maar ook indirecte - heffing van belasting door nationale autoriteiten over de door de EU betaalde en niet aan de bevoegdheid van de lidstaten onderworpen inkomsten uitgesloten (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punten 15 en 17).
Artikel 12 van het Protocol verplicht de lidstaten echter niet aan de ambtenaren en andere personeelsleden van de EU dezelfde voordelen toe te kennen als aan begunstigden in de zin van de toepasselijke nationale bepalingen. Dit artikel eist alleen dat wanneer een dergelijke persoon aan bepaalde belastingen is onderworpen en voldoet aan de voorwaarden van de toepasselijke nationale wettelijke regeling, hij in aanmerking komt voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben, om te vermijden dat hij zwaarder wordt belast of dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van alle andere belastingplichtigen (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punt 19).
Op grond van artikel 8.10, lid 1, Wet IB 2001 geldt de algemene heffingskorting voor iedere belastingplichtige. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 blijkt, dat de wetgever de algemene heffingskorting zag als onderdeel van de tariefstructuur (Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, blz. 59, 60 en 65). Er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de wetgever die zienswijze heeft verlaten bij de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting in 2014. Daarom moet worden aangenomen dat ook na 2014 de algemene heffingskorting moet worden beschouwd als onderdeel van het tarief van de IB/PVV.
Uit het voorgaande volgt dat, indien voor de toepassing van artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het door de EU aan belanghebbende betaalde, van belastingheffing vrijgestelde salaris, dat zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over dat vrijgestelde salaris. Dat zou in strijd zijn met artikel 12 van het Protocol. Het middel moet derhalve worden verworpen. (…)”.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 12 van het Protocol voortvloeit dat ambtenaren en personeelsleden van de EU vrijgesteld zijn van nationale belastingen op de door de EU betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Deze zijn wat betreft de belastbaarheid uitsluitend aan het recht van de EU onderworpen. Uit het Pazdziej arrest van het Hof van Justitie volgt dat niet alleen rechtstreekse maar ook indirecte heffing van belasting door nationale autoriteiten over de door de EU betaalde en niet aan de bevoegdheid van de lidstaten onderworpen inkomsten is uitgesloten11. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt echter niet dat lidstaten verplicht zijn om aan ambtenaren en andere personeelsleden van de EU dezelfde voordelen toe te kennen als aan begunstigden in de zin van de toepasselijke nationale bepalingen. Artikel 12 van het Protocol eist alleen dat ambtenaren en andere personeelsleden van de EU in aanmerking komen voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben, om te vermijden dat zij zwaarder worden belast ten opzichte van alle andere belastingplichtigen.
Op grond van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 geldt de ouderenkorting voor iedere belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis12 van de Wet IB 2001 blijkt, dat de wetgever de ouderenkorting zag als onderdeel van de tariefstructuur. Met de introductie van de ouderenkorting werd een gerichter inkomensbeleid voor ouderen voorgestaan. Bij de behandeling is daarover het volgende opgemerkt:
“(…) De achtergrond van de ouderentoeslag is immers niet zozeer het geven van een lasten verlichting, maar veeleer het voorkomen van een lastenverzwaring voor een specifieke groep belastingplichtigen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat bewust is afgezien van een generieke maatregel die ten goede zou komen aan alle 65-plussers. Deze keuze hangt samen met het feit dat het hiervoor beschreven koopkrachtnadeel zich niet bij alle 65-plussers voordoet. Een generieke maatregel zou in verband daarmee onnodig veel kosten en bovendien (zie ook hierna) ook ten goede komen aan de 65-plussers die niet met een hoger effectief tarief over de inkomsten uit vermogen te maken krijgen. (…)”.
In de uitspraak van 8 mei 1998 van Hof Amsterdam13, is over de ouderenkorting het volgende overwogen:
“(…) 5.2. Bij de wetgeving met betrekking tot de invoering van de ouderenaftrek als een onderdeel van de tariefstructuur is - naar tussen partijen niet in geschil is - het normale wetgevingstraject gevolgd. (…)”
Gelet op het voorgaande gaat de stelling van verweerder dat de ouderenkorting in de basis anders is vormgegeven dan de algemene heffingskorting niet op. De bedoeling van de ouderenkorting is dat er rekening wordt gehouden met de draagkracht van ouderen. Dit maakt dat de ouderenkorting net als de heffingskortingen (waaronder de algemene heffingskorting), gezien de wijze van vormgeving, een onlosmakelijk onderdeel van de tariefstructuur – en dus van het inkomstenbelastingtarief – is. Als voor de toepassing van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het vrijgestelde EU-inkomen van eiser, dan zou dat een indirecte heffing van belasting door Nederland over dat vrijgestelde EU-inkomen impliceren. Dat is in strijd met artikel 12 van het Protocol. Het voorstaande brengt met zich mee dat deze beroepsgrond slaagt.
De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De rechtbank merkt, ten overvloede, op dat in dit verband uiteraard rekening gehouden dient te worden met de eventuele invloed hiervan op het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting.
Maakt de persoonsgebonden aftrek (giftenaftrek) onderdeel uit van het tarief of is het een belastingvoordeel?
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is om het vrijgestelde EU-inkomen aan te geven in zijn aangiften IB/PVV. Verweerder neemt ten onrechte een geschat bedrag aan EU-inkomen mee in de berekening van het drempelinkomen als gevolg waarvan het aftrekbare gedeelte van de giften in negatieve zin wordt beïnvloed. De handelswijze van verweerder leidt hierom tot een indirecte belasting van zijn vrijgestelde EU-inkomen en dat is niet toegestaan, aldus eiser.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het meenemen van het (geschatte) vrijgestelde EU-inkomen niet leidt tot een indirecte belastingheffing van dat inkomen. Er is
sprake van een belastingvoordeel en op grond van HvJ Tither14 mogen lidstaten voorwaarden stellen aan het verlenen van die belastingvoordelen. EU-functionarissen mogen die voordelen niet onthouden worden alleen maar omdat hun inkomen niet kwalificeert als belastbaar. Het vrijgestelde EU-inkomen is van belang voor het correct vaststellen van de belastingvoordelen. Gelet op de bepalingen in het Protocol is er geen sprake van een absolute vrijstelling en volgens verweerder is het inkomensmaximum een voorwaarde die in dat kader gesteld mag worden. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar HvJ Van der Zwalmen/Masart15 en Pazdziej16.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 19 juli 201917 – met verwijzing naar het arrest van 21 mei 2015 van het Hof van Justitie18 – het volgende heeft overwogen:
“(…) 2.3.Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat de algemene heffingskorting een belastingvoordeel is en geen onderdeel is van het tarief van de Wet IB 2001.
Ingevolge artikel 12 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de EU vrijgesteld van nationale belastingen op de door de EU betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat in het Unierecht, waartoe artikel 12 van het Protocol behoort, een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds inkomsten van nationale herkomst, waarover door nationale autoriteiten belasting mag worden geheven, en anderzijds de door de EU aan haar ambtenaren en overige personeelsleden betaalde salarissen, lonen en emolumenten, die wat betreft de belastbaarheid uitsluitend aan het recht van de EU zijn onderworpen. Door deze verdeling van belastingbevoegdheden tussen de lidstaten en de EU wordt elke - niet alleen rechtstreekse maar ook indirecte - heffing van belasting door nationale autoriteiten over de door de EU betaalde en niet aan de bevoegdheid van de lidstaten onderworpen inkomsten uitgesloten (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punten 15 en 17).
Artikel 12 van het Protocol verplicht de lidstaten echter niet aan de ambtenaren en andere personeelsleden van de EU dezelfde voordelen toe te kennen als aan begunstigden in de zin van de toepasselijke nationale bepalingen. Dit artikel eist alleen dat wanneer een dergelijke persoon aan bepaalde belastingen is onderworpen en voldoet aan de voorwaarden van de toepasselijke nationale wettelijke regeling, hij in aanmerking komt voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben, om te vermijden dat hij zwaarder wordt belast of dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van alle andere belastingplichtigen (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punt 19).
Op grond van artikel 8.10, lid 1, Wet IB 2001 geldt de algemene heffingskorting voor iedere belastingplichtige. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 blijkt, dat de wetgever de algemene heffingskorting zag als onderdeel van de tariefstructuur (Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, blz. 59, 60 en 65). Er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de wetgever die zienswijze heeft verlaten bij de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting in 2014. Daarom moet worden aangenomen dat ook na 2014 de algemene heffingskorting moet worden beschouwd als onderdeel van het tarief van de IB/PVV.
Uit het voorgaande volgt dat, indien voor de toepassing van artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het door de EU aan belanghebbende betaalde, van belastingheffing vrijgestelde salaris, dat zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over dat vrijgestelde salaris. Dat zou in strijd zijn met artikel 12 van het Protocol. Het middel moet derhalve worden verworpen. (…)”.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 12 van het Protocol voortvloeit dat ambtenaren en andere personeelsleden van de EU die in een lidstaat aan belasting zijn onderworpen belast dienen te worden conform de tarieven en daarbij behorende heffingskortingen die voor belastingplichtigen in het algemeen gelden, om te vermijden dat zij zwaarder worden belast dan toegestaan. De giftenaftrek is daarentegen een persoonsgebonden aftrek, welke het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar vermindert19. Op grond van artikel 6.39, eerste lid van de Wet IB 2001 kunnen belastingplichtigen andere giften in aanmerking nemen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover ze het drempelbedrag te boven gaan. Zowel aan de uitgaven als aan degene die een beroep doet op de aftrek daarvan worden in de wet specifieke voorwaarden gesteld, niet iedereen komt dus in aanmerking voor de giftenaftrek. Naar het oordeel van de rechtbank is de giftenaftrek een belastingvoordeel voor een specifieke groep belastingplichtigen. Bij het berekenen van de hoogte van dit voordeel mag rekening worden gehouden met het vrijgestelde EU-inkomen. Immers, op die wijze krijgen belastingplichtigen met vrijgesteld EU-inkomen wat betreft de belastingvermindering vanwege de giftenaftrek dezelfde niet discriminerende fiscale behandeling als iedere andere binnenlands belastingplichtige.
De stelling van eiser dat het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen bij de berekening van de hoogte van het drempelbedrag leidt tot een lagere giftenaftrek en dus een (indirecte) belasting vormt van het vrijgestelde EU-inkomen gaat niet op. Immers, het in aanmerking van het vrijgestelde EU-inkomen in de berekening van het drempelbedrag voor de giftenaftrek brengt niet met zich mee dat eisers inkomen in de grondslag voor de heffing wordt betrokken op een wijze die nadelig is ten opzichte van andere belastingplichtigen. Het in aanmerking nemen van het vrijgestelde EU-inkomen is slechts een objectieve voorwaarde op grond waarvan de hoogte van het belastingvoordeel van de giftenaftrek kan worden vastgesteld en maakt geen deel uit van de tariefstructuur voor de inkomstenbelasting. Dat dit is toegestaan volgt uit het arrest HvJ Pazdziej. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Schatting van het vrijgestelde EU-inkomen
Eiser heeft zich, ter zitting, op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank oordeelt dat verweerder het vrijgestelde EU-inkomen in aanmerking mag nemen voor de berekening van het drempelbedrag voor de persoonsgebonden aftrek, het door verweerder geschatte bedrag aan EU-inkomen te hoog is.
Volgens verweerder is er een redelijke inschatting gemaakt van het EU-pensioeninkomen van eiser, nu eiser is vrijgesteld van de verplichting om het bedrag aan de autoriteiten van een lidstaat mee te delen.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat het bedrag aan EU-pensioeninkomen te hoog is ingeschat. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan deze bewijslast heeft voldaan. De enkele – niet onderbouwde – stelling van eiser is onvoldoende om vast te stellen of het vrijgestelde EU-inkomen te hoog is ingeschat. Dat eiser vrijgesteld is van de verplichting om de hoogte van het betreffende bedrag mee te delen, doet daar niets aan af. Eiser beroept zich op het recht op giftenaftrek, hij zal derhalve inzichtelijk moeten maken dat het recht tot een te laag bedrag is berekend. De hoogte van zijn inkomen is daarvoor nodig. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Belastingrente
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Ten aanzien van het beroep voor het jaar 2017 (zaaknummer HAA 21/3695) is het in zoverre ook gegrond. Ten aanzien van de andere jaren ziet de rechtbank geen aanleiding voor vermindering daarvan.
Stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
De rechtbank gaat voorbij aan al hetgeen eiser heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Op de rechtbank rust geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.