Rechtbank Noord-Holland, 22-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:11599, HAA - 21/6064
Rechtbank Noord-Holland, 22-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:11599, HAA - 21/6064
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 december 2022
- Datum publicatie
- 29 december 2022
- Zaaknummer
- HAA - 21/6064
- Relevante informatie
- Art. 2.7 Wet IB 2001, Art. 8.3 Wet IB 2001, Art. 8.4 Wet IB 2001, Art. 8.10 lid 2 Wet IB 2001, Art. 8.17 Wet IB 2001, Art. 12 Wfsv
Inhoudsindicatie
In geschil is de hoogte van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De ouderenkorting dient, op basis van de berekening, te worden vastgesteld op nihil en dit betekent dat eiser geen recht heeft op ouderenkorting. Bij de berekening van de algemene heffingskorting dient rekening te worden gehouden met het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank kan dit niet anders opvatten dan dat hiermee bedoeld is het belastbare inkomen uit werk en woning over het gehele jaar. Het bij de berekening opknippen van het verzamelinkomen in een periode voor en na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals eiser betoogt, is in strijd met de wet en vindt geen steun in het recht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6064
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Den Haag, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.360.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022 te Haarlem. Eiser is verschenen tezamen met zijn vader [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur] en [inspecteur 1] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 7 november 2020 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en ontvangt vanaf dat moment een AOW-uitkering.
2. In 2020 heeft eiser zes verschillende inkomsten:
Werkgever |
Tabel |
Loon |
Loonheffing |
Periode |
[naam werkgever] |
Wit |
€ 45.241 |
€ 13.716 |
1 januari t/m 6 november |
Pensioen [sector] |
Groen |
€ 3.535 |
€ 183 |
1 november t/m 31 december |
Pensioen Personeelsdiensten |
Groen |
€ 104 |
€ 20 |
1 november t/m 31 december |
Nationale Nederlanden |
Groen |
€ 216 |
€ 42 |
2 november t/m 31 december |
[naam werkgever] |
Wit |
€ 3.788 |
€ 42 |
7 november t/m 31 december |
SVB |
Groen |
€ 1.566 |
€ 0 |
7 november t/m 31 december |
3. Eiser heeft in het jaar 2020 een eigen woning. De aangifte ib/pvv 2020 vermeldt een aftrek eigen woning van € 6.090.
4. De door verweerder opgelegde aanslag ib/pvv 2020 vermeldt het volgende:
Heffingskortingen |
|
Algemene heffingskorting |
€ 1.052 |
Arbeidskorting |
+ € 2.947 |
Levensloopverlofkorting |
+ € 1.210 |
Heffingskortingen |
€ 5.209 |
5. De uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 bevat de volgende berekeningen met betrekking tot de algemene heffingskorting:
Tabel algemene heffingskorting: in 2020 nog niet de AOW-leeftijd |
Algemene heffingskorting |
Belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 20.712 |
€ 2.711 |
vanaf € 20.712 tot € 68.508 |
€ 2.711 – 5,672% x (belastbaar inkomen uit werk en woning – € 20.711) |
vanaf € 68.508 |
€ 0 |
€ 2.711 – 5,672% * (€ 48.360 – € 20.711) = € 1.143 |
|
€ 1.143 / 12 maanden * 10 maanden = € 953 |
Tabel: algemene heffingskorting: in 2020 het hele jaar de AOW-leeftijd |
Algemene heffingskorting |
Belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 20.712 |
€ 1.413 |
vanaf € 20.712 tot € 68.508 |
€ 1.413 – 2,954% x (belastbaar inkomen uit werk en woning – € 20.711) |
vanaf € 68.508 |
€ 0 |
€ 1.413 – 2,954% * ( € 48.360 – € 20.711) = € 596 |
|
€ 596 / 12 maanden * 2 maanden = € 99 |
Deze berekening heeft verweerder ook in beroep gehanteerd.
6. De door eiser overgelegde berekening vermeldt het volgende:
“Berekeningen Heffingsko[r]tingen Totaal inkomen € 48360,=.
Voor de periode januari/ok[t]ober 2020 vast bedrag € 2.711,= tot max, € 20.711,-Inkomen over die periode € 40.300,=€ 40.300,= - € 20.711 = € 19.599 x 5,672 % correctie van € 1.110,=, resteert Algemene Heffingskorting € 1.601,=
Berekening Ouderenkorting
Voor de periode november . december 2020 vast bedrag € 1.413,= tot maximum € 20.711,= Inkomen over die periode € 8.060,=, blijft [d]an binnen het maximu[m] en resteert aftrek € 1.413,=.”
Geschil 7. In geschil is de hoogte van de aanslag ib/pvv 2020. Meer specifiek is de hoogte van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 7 november 2020 in geschil.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat te weinig algemene heffingskorting en ouderenkorting is toegekend. Daarnaast doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag eerder tot een te laag dan een te hoog bedrag is vastgesteld. De algemene heffingskorting en de ouderenkorting zijn tot de juiste hoogte toegekend. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ouderenkorting
11. Artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van:a. het inkomen uit werk en woning;b. het inkomen uit aanmerkelijk belang enc. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.”
12. Artikel 8.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. De ouderenkorting bedraagt € 1.622, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 15% van het verzamelinkomen voor zover het meer bedraagt dan € 37.372.”
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een ouderenkorting van € 1.413 voor de maanden november en december. Ter onderbouwing verwijst hij naar de door hem opgestelde berekening (zie onderdeel 6). Volgens de berekening van eiser dient de hoogte van de ouderenkorting te worden gebaseerd op het verzamelinkomen over de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is eisers inkomen € 8.060, hetgeen binnen het maximum en heeft hij recht op € 1.413 aan ouderenkorting.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet te weinig ouderenkorting is verleend, omdat eiser in 2020 een verzamelinkomen van € 48.630 heeft.
15. De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Vaststaat dat eiser de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt op 7 november 2020.
16. Op grond van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 is de ouderenkorting afhankelijk van het verzamelinkomen over het gehele jaar en dient de hoogte van de ouderenkorting op grond van het tweede lid van voornoemd artikel te worden berekend. Tussen partijen is de hoogte van het verzamelinkomen in 2020 niet in geschil. De berekening van de ouderenkorting is in 2020, aan de hand van het verzamelinkomen van € 48.630, als volgt: € 1.622 -/- € 1.688 (15% maal (€ 48.630 -/- € 37.372)). Uit deze berekening komt een negatief bedrag. Dit betekent dat de ouderenkorting dient te worden vastgesteld op nihil en eiser geen recht heeft op ouderenkorting in het jaar 2020. De andersluidende berekening van eiser, zoals hij heeft opgesteld en overgelegd, is in strijd met de voornoemde bepalingen en vindt geen steun in het recht. De beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Algemene heffingskorting (standaardheffingskorting)
17. Artikel 8.2 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De standaardheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:
a. de algemene heffingskorting (artikel 8.10)
(…)
j. de ouderenkorting (artikel 8.17)
(…)”
18. Artikel 8.3 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De heffingskorting voor de inkomstenbelasting is het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.”
19. Artikel 8.4 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering is het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in deze verhouding staat als het volgens artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage.”
20. Artikel 8.10 van de Wet IB 2001 (tekst 2020) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige.
2. De algemene heffingskorting bedraagt € 2.711, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 5,672% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 20.711.”
21. Artikel 10, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) luidt, voor zover hier van belang: “Tot de premie, bedoeld in het eerste lid, behoort met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, zal bereiken niet de premie voor de algemene ouderdomsverzekering.”
22. Artikel 11, eerste lid, van de Wfsv luidt, voor zover hier van belang, als volgt. “Het premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering wordt bij regeling van Onze Minister vastgesteld. Het bedraagt ten hoogste 18,25.”
23. Eiser stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 549 (€ 1.052 in plaats van € 1.601) te weinig aan algemene heffingskorting is toegekend. In dit verband verwijst eiser naar het inkomen dat hij voor en na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd heeft en de door hem overgelegde berekening (zie onderdeel 6).
24. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet te weinig algemene heffingskorting is toegekend. In dit verband verwijst verweerder naar een door hem overgelegde berekening en verwijst hij naar het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR5905).
25. De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige (artikel 8.10 van de Wet IB 2001) en de hoogte ervan is afhankelijk van de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen (algemene ouderdomsverzekering, nabestaandenverzekering en de verzekering langdurige zorg). Uit voormelde wettelijke bepalingen volgt dat de standaardheffingskorting en dus ook de algemene heffingskorting lager uitvalt indien en voorzover in het belastingjaar geen premies algemene ouderdomsverzekering zijn verschuldigd.
26. Eiser heeft op 7 november 2020 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, waardoor tijdvakken in het kalenderjaar 2020 zich hebben voorgedaan waarin verschillende (premie)percentages gelden (zie artikel 8.4 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 11 van de Wfsv). Eiser heeft, na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, met ingang van 1 november 2020 geen premies voor de ouderdomsverzekering meer betaald als gevolg waarvan de algemene heffingskorting lager uitvalt in de maanden november en december. Uit het bepaalde in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001, volgt dat bij de berekening van de algemene heffingskorting rekening dient te worden gehouden met het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank kan dit niet anders opvatten dan dat hiermee bedoeld is het belastbare inkomen uit werk en woning over het gehele jaar 2020. Het bij de berekening opknippen van het verzamelinkomen in een periode voor en na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals eiser betoogt, is in strijd met de wet en vindt geen steun in het recht. De door verweerder overgelegde berekening is in overeenstemming met de genoemde wettelijke bepalingen. De beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Vertrouwensbeginsel
27. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel en verwijst in dit verband naar de Belastinggids van de Consumentenbond aan de hand waarvan de aangifte ib/pvv 2020 door (de vader van) eiser is ingediend. Uit de Belastinggids van de Consumentenbond blijkt, aldus eiser, dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan algemene heffingskorting.
28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de Belastinggids van de Consumentenbond. Deze gids geeft de algemene heffingskorting vereenvoudigd weer. Daarnaast is de Belastingdienst geen partij geweest bij het opstellen van de gids, waardoor geen standpunt is ingenomen.
29. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt aannemelijk te maken dat sprake is van enige vertrouwenwekkende gedraging van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat de uitlating in de Belastinggids van de Consumentenbond geen uitlating betreft waaraan in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend, omdat het geen uitlating van de Belastingdienst betreft. Verweerder heeft onweersproken gesteld niet partij te zijn geweest bij het opstellen van de Belastinggids van de Consumentenbond. Daarnaast is, zoals verweerder eveneens onweersproken heeft gesteld, de Belastinggids van de Consumentenbond te algemeen van aard en is niet ingegaan op het specifieke geval van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de gegeven omstandigheden evenmin de indruk zijn ontstaan van een bewuste standpuntbepaling. Ook overigens is het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel onvoldoende onderbouwd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
Slotsom
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank merkt overigens op dat ter zitting is komen vast te staan dat eiser ten onrechte een levensloopverlofkorting is verleend van € 1.210. De aanslag ib/pvv 2020 is daarom eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Proceskosten
31. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.