Rechtbank Noord-Holland, 07-02-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1421, 21153
Rechtbank Noord-Holland, 07-02-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1421, 21153
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 7 februari 2022
- Datum publicatie
- 25 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2022:1421
- Zaaknummer
- 21153
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV, inkomsten uit tegenwoordige/ vroegere arbeid, arbeidskorting: geen arbeidsinkomen, geen gelijkstelling aan arbeidsinkomen en geen gelijke gevallen voor het gelijkheidsbeginsel
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/153
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.828. Daarbij is een beschikking belastingrente van € 46 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2020 de aanslag IB/PVV 2018 en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022 te Haarlem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B].
Overwegingen
Feiten
1. Op 16 november 2019 heeft eiser een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 24.828 en dat bestaat onder meer uit als inkomsten uit tegenwoordige arbeid opgegeven inkomen van € 26.677 genoten van [C] (€ 16.318) en van Aegon Schadeverzekering NV (Aegon) (€ 10.359). In de aangifte worden ook premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen in aftrek gebracht.
2. Verweerder heeft met dagtekening 17 januari 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, resulterend in een te ontvangen belastingbedrag van € 1.399. Daarbij is vanwege het opgegeven bedrag aan inkomsten uit tegenwoordige arbeid van € 26.677 aan eiser een arbeidskorting van € 3.249 toegekend.
3. Verweerder heeft met dagtekening 13 augustus 2020 de (definitieve) aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Hierbij is afgeweken van de ingediende aangifte om de reden dat volgens verweerder inkomsten in de verkeerde rubriek zijn ingevuld. Daarom zijn deze bedragen verplaatst van de rubriek “Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking” naar de rubriek “Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking”. Het betreft het van Aegon ontvangen bedrag van € 10.359. Vanwege deze herrubricering wordt hierover geen arbeidskorting berekend. De aldus toegekende arbeidskorting bedraagt € 2.090. Het terug te betalen belastingbedrag bedraagt € 1.159.
4. Aegon heeft bij renseignement aan verweerder doorgegeven dat eiser in 2018 van Aegon een bedrag van € 10.359 heeft ontvangen. Hierop is vermeld “Soort Inkomen 32 – WAO/AAW”.
Geschil 5. In geschil is of eiser recht heeft op arbeidskorting over de helft van het van Aegon ontvangen bedrag.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat gedurende de eerste 104 weken sprake is van een ziekengelduitkering die moet worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. En dat pas na die periode sprake is van een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid (WAO-uitkering), die voor de berekening van de arbeidskorting niet meetelt. Nu de uitkering van Aegon medio 2016 is aangevangen eindigen de eerste 104 weken medio 2018. Daarom moet ook over de helft van het in 2018 ontvangen bedrag de arbeidskorting worden toegekend. Eiser beroept zich hierbij op artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) en vindt het ook onrechtvaardig dat werknemers wel de eerste 104 weken een ziekengelduitkering krijgen waarover arbeidskorting wordt berekend, en dat dit voor een directeur-grootaandeelhouder niet zo zou zijn. Tot slot verzoekt eiser om uitstel van betaling en een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van arbeidsinkomen voor de arbeidskorting. De uitkering van Aegon is een periodieke uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid (code 32 op het renseignement) verstrekt door een verzekeraar. In artikel 34, eerste lid, van de Wet LB 1964 in verbinding met artikel 11, eerste lid, onderdeel a, sub 2 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB) worden dergelijke uitkeringen aangemerkt als loon uit vroegere arbeid en dat geldt ook voor de inkomstenbelasting (artikel 3.81 Wet IB 2001). Dit is een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een verzekeraar die ook niet op grond van het gelijkheidsbeginsel (gedeeltelijk) als uitkering ingevolge de Ziektewet geherkwalificeerd moet worden, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Nu sprake is van inkomsten uit vroegere arbeid, heeft eiser naar de mening van verweerder geen recht op arbeidskorting. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet.
Geen arbeidsinkomen
10. Onder arbeidsinkomen wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden (artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001). Periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden dus in principe niet tot het arbeidsinkomen gerekend.
Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren onder meer uitkeringen aan een belastingplichtige ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval (artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 en artikel 3.124, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001).
11. De rechtbank is van oordeel dat de uitkeringen die eiser van Aegon heeft ontvangen naar hun aard te kwalificeren zijn als periodieke uitkeringen zoals onder 10 bedoeld, die niet behoren tot het arbeidsinkomen voor de arbeidskorting. Voor zover eiser dat al stelt overweegt de rechtbank nog dat naar hun aard geen sprake is van inkomsten uit tegenwoordige arbeid, omdat de uitkeringen van de verzekering die eiser heeft afgesloten bij Aegon niet ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen en niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen (vgl. Hoge Raad 26 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AX5942).
12. Verweerder heeft erop gewezen dat de onderhavige uitkeringen voor de loonbelastingbepalingen ter vergemakkelijking van de heffing zijn aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid (artikel 11, eerste lid, onderdeel a, sub 2 en tweede lid van het UBLB 1965, artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 en artikel 3.81 van de Wet IB 2001). Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze bepalingen in het UBLB – die moeten dienen ter vergemakkelijking van de heffing van loonbelasting – een herkwalificatie van de uitkeringen voor de inkomstenbelasting opleveren, brengt dit mee dat de uitkeringen worden aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid, die evenmin als arbeidsinkomen voor de arbeidskorting zijn aan te merken. Daarvoor moet immers sprake zijn van inkomen uit tegenwoordige arbeid.
Geen gelijkstelling aan arbeidsinkomen
13. Eiser heeft zich beroepen op artikel 22a van de Wet LB 1964, waarin voor de standaardloonheffingskorting het loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen en hetgeen wordt genoten ingevolge de Ziektewet, met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld.
14. De rechtbank overweegt in dat verband dat artikel 8.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 een aan artikel 22a van de Wet LB 1964 gelijkluidende bepaling bevat met een gelijkstelling van 7:629 BW-loon aan het arbeidsinkomen voor de arbeidskorting (in de inkomstenbelasting). Op grond van artikel 7:629 BW is de werkgever verplicht om gedurende 104 weken een bepaald bedrag aan loon aan de werknemer door te betalen ingeval van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van onder meer ziekte. Hiervan is echter geen sprake in het onderhavige geval, aangezien het om een particuliere verzekeringsuitkering gaat in plaats van om een loondoorbetaling van werkgever aan de werknemer. Deze gelijkstellingsbepaling is op eisers uitkeringen dus niet van toepassing.
15. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat artikel 22a van de Wet LB 1964 geen vierde lid heeft en dat het bepaalde in artikel 7:628 BW niet van toepassing is, omdat het daar gaat om een loonrecht ter zake van arbeid die niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Voor zover eiser zich op deze bepalingen beroept faalt dat.
Geen gelijke gevallen voor het gelijkheidsbeginsel
16. De stelling van eiser dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van een werknemer die een ziekengelduitkering ontvangt en recht heeft op arbeidskorting, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Een ondernemer die de gevolgen van arbeidsongeschiktheid zelf dient te dragen, behoudens de mogelijkheid zich tegen betaling van premie te verzekeren tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, verkeert rechtens en in feite niet in dezelfde situatie als een werknemer die recht heeft op doorbetaling van loon tijdens ziekte of een Ziektewetuitkering. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
Slotsom
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.