Rechtbank Noord-Holland, 09-02-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1422, 21560, 21561, 211904, 211905
Rechtbank Noord-Holland, 09-02-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1422, 21560, 21561, 211904, 211905
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 9 februari 2022
- Datum publicatie
- 25 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2022:1422
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2023:329, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21560, 21561, 211904, 211905
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV en Zvw, belastingrente, ongegrond: geen leningovereenkomst nodig voor belastingrente, het opleggen en wijzigen van voorlopige aanslagen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuuur en communicatie, schadevergoeding
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/560, HAA 21/561, HAA 21/1904 en HAA 21/1905
en
Procesverloop
HAA 21/560 (2018)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 252 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 21/561 (2018)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 73 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 21/1904 (2019)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 139 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 21/1905 (2019)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag Zvw opgelegd. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 19 aan belastingrente in rekening gebracht.
In alle zaken
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 december 2020 en 1 april 2021 de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen telkens beroep ingesteld. De beroepen zijn door de rechtbank geregistreerd onder de zaaknummers zoals hiervoor vermeld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A].
Overwegingen
Feiten
2018 (HAA 21/560 en HAA 21/561)
1. Aan eiser is met dagtekening 28 februari 2019 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 verzonden. In de uitnodiging staat dat de aangifte voor 1 mei 2019 moet zijn ingediend.
2. Namens eiser is op 29 april 2019 een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte ingediend. Verweerder heeft uitstel voor het doen van aangifte verleend tot 1 mei 2020. Hiervan is geen schriftelijke bevestiging verzonden, omdat dit uitstel door de boekhouder van eiser via de uitstelregeling voor belastingadviseurs is aangevraagd (de BECON-regeling).
3. Verweerder heeft op 1 mei 2020 de door de adviseur ingediende aangifte van eiser ontvangen.
4. Verweerder heeft met dagtekening 19 juni 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.010, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 6.323. De belastingrente van € 252 is berekend over de periode van 1 juli 2019 tot 31 juli 2020, waarbij voor de periode 1 juli 2019 tot 1 juli 2020 is uitgegaan van een percentage van 4% en voor de periode 1 juli 2020 tot 31 juli 2020 van een percentage van 0,01%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (360/360 dagen) x 4% x € 6.323 (het te betalen bedrag aan belasting) + (31/360 dagen) x 0,01% x € 6.323 = € 252.
5. Verweerder heeft met dagtekening 19 juni 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag Zvw 2018 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.711, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 1.848. De belastingrente van € 73 is berekend over de periode van 1 juli 2019 tot 31 juli 2020, waarbij voor de periode 1 juli 2019 tot 1 juli 2020 is uitgegaan van een percentage van 4% en voor de periode 1 juli 2020 tot 31 juli 2020 van een percentage van 0,01%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (360/360 dagen) x 4% x € 1.848 (het te betalen bedrag aan belasting) + (31/360) x 0,01% x € 1.848 = € 73.
6. Na correspondentie tussen eiser en verweerder heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2020 de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
2019 (HAA 21/1904 en HAA 21/1905)
7. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2019 een voorlopige aanslag IB/PVV 2019 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.261, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 1.182. Op de voorlopige aanslag staat:
“Als u gegevens wilt wijzigenControleer uw gegevens goed. Klopt alles? Dan hoeft u niets te doen. Klopt er iets niet? Dan kunt u wijzigingen gemakkelijk doorgeven. Kijk voor meer informatie op www.belastingdienst.nl/voorlopige_aanslag.
Kunt u uw voorlopige aanslag niet online wijzigen? Belt u dan met: 0800 - 023 01 07 om een papieren formulier te bestellen.”
8. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2019 een voorlopige aanslag Zvw 2019 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.611, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 1.174. Op deze aanslag staat dezelfde tekst als onder 7 weergegeven.
9. Aan eiser is met dagtekening 28 februari 2020 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw over het jaar 2019 verzonden. In de uitnodiging staat dat de aangifte voor 1 mei 2020 moet zijn ingediend.
10. Namens eiser is op 30 april 2020 een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte ingediend. Verweerder heeft uitstel voor het doen van aangifte verleend tot 1 mei 2021. Hiervan is geen schriftelijke bevestiging verzonden, omdat dit uitstel door de boekhouder van eiser via de BECON-regeling is aangevraagd.
11. Verweerder heeft op 31 december 2020 de door de adviseur ingediende aangifte van eiser ontvangen.
12. Verweerder heeft met dagtekening 5 maart 2021 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.019, resulterend in een (ten opzichte van de eerdere voorlopige aanslag nog aanvullend) te betalen belastingbedrag van € 6.382. De belastingrente van € 139 is berekend over de periode van 1 juli 2020 tot 16 april 2021, waarbij voor de periode 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 is uitgegaan van een percentage van 0,01% en voor de periode 1 oktober 2020 tot 16 april 2021 van een percentage van 4%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (90/360) x 0,01% x € 6.382 (het te betalen bedrag aan belasting) + (196/360 dagen) x 4% x € 6.382 = 139.
13. Verweerder heeft met dagtekening 5 maart 2021 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag Zvw 2019 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 36.510, resulterend in een (ten opzichte van de eerdere voorlopige aanslag nog aanvullend) te betalen belastingbedrag van € 907. De belastingrente van € 19 is berekend over de periode van 1 juli 2020 tot 16 april 2021, waarbij voor de periode 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 is uitgegaan van een percentage van 0,01% en voor de periode 1 oktober 2020 tot 16 april 2021 van een percentage van 4%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (90/360) x 0,01% x € 907 (het te betalen bedrag aan belasting) + (196/360 dagen) x 4% x € 907 = € 19.
14. Na correspondentie tussen eiser en verweerder heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2021 de aanslagen IB/PVV 2019 en Zvw 2019 en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
Alle zaken
15. De definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw van eiser van de afgelopen jaren bedragen:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Verschuldigde belasting IB/PVV |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 1.562 |
€ 6.323 |
Verschuldigde bijdrage Zvw |
€ 0 |
€ 0 |
€ 570 |
€ 1.112 |
€ 1.848 |
Datum definitieve aanslag |
2-11-2016 |
27-10-2017 |
2-2-2018 |
23-10-2018 |
19-6-2020 |
Geschil 16. In geschil is of de belastingrente terecht in rekening wordt gebracht. Niet in geschil is dat de beschikkingen belastingrente conform de wettelijke bepalingen zijn opgelegd, en daarmee de hoogte van de belastingrente. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 45.000.
17. Eiser stelt dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht omdat de belopen rente te wijten is aan gebrekkige communicatie van de Belastingdienst. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte over het jaar 2018 geen voorlopige aanslagen heeft opgelegd en eiser daarover niet heeft geïnformeerd. Voorts is eiser van mening dat hij zowel in 2018 als in 2019 geen lening met verweerder is aangegaan en dat verweerder hem over de lening niet heeft geïnformeerd. Tot slot is eiser van mening dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 te wijzigen. Eiser verwacht dat hij over de rente en alles wat daarmee te maken heeft door verweerder duidelijk wordt geïnformeerd omdat het erg ingewikkeld is. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen belastingrente. Ook verzoekt hij om een schadevergoeding wegens de illegale handelingen en bedreigingen van de overheid.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beschikkingen belastingrente terecht zijn afgegeven. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een lening en dat de beschikkingen belastingrente op grond van de wettelijke bepalingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Er is geen sprake van gebrekkige communicatie door de Belastingdienst en de boekhouder had eiser moeten informeren over de gevolgen van het uitstel. Verder kon eiser of de boekhouder een verzoek indienen tot wijziging van de opgelegde voorlopige aanslagen. Een dergelijk verzoek heeft verweerder niet ontvangen. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een schadevergoeding van € 45.000, omdat de redelijke termijn niet is overschreden en eiser derhalve geen recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Belastingrenteregels
19. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) wordt belastingrente in rekening gebracht als een definitieve aanslag inkomstenbelasting met een te betalen bedrag wordt vastgesteld zes maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. De periode waarover belastingrente wordt berekend vangt aan zes maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt ingevolge artikel 30fc, derde lid, van de AWR, indien de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, uiterlijk negentien weken na het indienen van de aangifte. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting en de belastingrente bedraagt 4 procent (artikel 30hb, eerste lid, van de AWR). Het percentage van de belastingrente is vanaf 1 juli 2020 tot 1 oktober tijdelijk verlaagd naar 0,01 procent (artikel 3 van de Verzamelspoedwet COVID-19). Op grond van artikel 30j AWR wordt het belastingrentebedrag door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking en op de aanslag afzonderlijk vermeld.
20. Op grond van artikel 51, tweede lid, van de Zvw zijn bij de invordering van de Zvw de regels welke gelden voor de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
21. Partijen zijn het er – terecht – over eens dat de belastingrente in overeenstemming met de hierboven genoemde regels in de AWR is berekend.
Geen leningsovereenkomst nodig voor belastingrente
22. Ten aanzien van de stelling dat eiser geen lening met verweerder is aangegaan, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is vermeld in 19 vloeit de berekening van de belastingrente rechtstreeks voort uit de wet. Er staat namelijk in de wet in welke gevallen belastingrente in rekening wordt gebracht. Als iemand te laat aangifte doet (later dan de datum die in de uitnodiging voor de aangifte staat), dan gaat de teller voor de belastingrente lopen. Als uit de latere aangiftegegevens dan een te betalen belastingbedrag blijkt, wordt daar rente over berekend. De in 19 genoemde formuleringen van artikel 30j AWR houden in dat het juridisch gezien volstaat om – simpel gezegd – het rentebedrag op het aanslagbiljet op te schrijven. Daaruit volgt dat de Belastingdienst geen leningsovereenkomst aan hoeft te gaan met belastingplichtigen. Dat heeft de Belastingdienst dus correct gedaan.
Het opleggen en wijzigen van voorlopige aanslagen
23. De stelling van eiser dat verweerder onterecht geen voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 heeft opgelegd, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de AWR in combinatie met artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR, kan verweerder een voorlopige aanslag opleggen indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld zulks naar zijn mening rechtvaardigt. Verweerder dient zich hierbij te baseren op de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar (artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling AWR). Op grond van artikel 13, vierde lid, van de AWR kan eiser verweerder verzoeken om een voorlopige aanslag vast te stellen. In artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) staat dat een voorlopige aanslag op verzoek wordt herzien.
24. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, kent het systeem van het geautomatiseerd opleggen van voorlopige aanslagen een meetmoment in december voorafgaand aan elk nieuw belastingjaar. Er wordt gekeken of het inkomen zoals in de meest recente aanslag is vastgesteld in dat komende jaar zou leiden tot een te betalen belastingbedrag en als dat zo is, dan wordt een voorlopige aanslag opgelegd. Verdere tussentijdse metingen voert het geautomatiseerde systeem niet uit. Wel kunnen belastingplichtigen zelf een voorlopige aanslag vragen of wijzigen. Dit onder 23 en 24 beschreven systeem acht de rechtbank op zichzelf zorgvuldig genoeg en het gaat uit van een redelijke verdeling in verantwoordelijkheden tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst.
25. Nu in januari 2018 de aanslag 2015, met dagtekening 27 oktober 2017 met een negatief verzamelinkomen van € 5.853 en een bijdrage-inkomen Zvw nihil, de laatst bekende aanslag was, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat verweerder op basis van de beschikbare inkomensgegevens in januari 2018 geen aanleiding had om voorlopige aanslagen op te leggen. Nu eiser zelf ook niet het initiatief heeft genomen om een voorlopige aanslag te verzoeken dan wel zelf zijn aangifte, ondanks een uitnodiging daartoe, niet voor de daarin genoemde datum heeft ingediend, heeft verweerder terecht over het jaar 2018 geen voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd. De stelling van eiser dat hij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gehad om de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 te wijzigen, slaagt eveneens niet. Ook deze voorlopige aanslagen 2019 zijn conform de op het meetmoment laatst bekende aanslaggegevens opgelegd. Op grond van artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001, heeft eiser de mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot herziening van de opgelegde voorlopige aanslagen. Op de opgelegde voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 staat ook expliciet dat eiser de mogelijkheid heeft om wijzigingen door te geven, onder verwijzing naar de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon. Eiser had de voorlopige aanslagen dus kunnen wijzigen en is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de communicatie
26. De rechtbank overweegt dat de belastingrente overeenkomstig de regels is berekend en dat de AWR geen ruimte laat om hiervan af te wijken. Wel kunnen onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126). Hierbij is van belang welke invloed de belastingplichtige zelf heeft gehad op het tijdig voldoen aan zijn betalingsverplichting (de verzuimgedachte, zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 32-33).
27. In deze zaken valt de late betaling van de verschuldigde belasting eiser te verwijten. Terwijl eiser op de hoogte was van de indieningsdatum van de aangifte, heeft hij zich er niet om bekommerd of dit tijdig gebeurde en heeft hierover niet bij zijn boekhouder geïnformeerd. Hierdoor heeft eiser niet opgemerkt dat hem een jaar uitstel was verleend voor het indienen van de aangifte en dat hij het verschuldigde bedrag dus laat betaalde. Dit terwijl eiser wist dat hij waarschijnlijk in dit jaar wel een belastingbedrag diende te betalen, hij stelt immers dat verweerder voorlopige aanslagen over het jaar 2018 had moeten opleggen en dat die over 2019 te laag waren. Verweerder heeft steeds tijdig gehandeld. De rechtbank vindt het niet onredelijk dat eiser belastingrente moet betalen als hij zelf zo laat pas aangifte doet en geen (hogere) voorlopige aanslag aanvraagt. Eiser blijft immers, ondanks het inschakelen van een boekhouder, zelf verantwoordelijk voor de timing van het indienen van zijn aangifte en de gevolgen voor het met uitstel later indienen van een aangifte, waaronder het verschuldigd worden van belastingrente. Dat de boekhouder van eiser als aanvrager van het uitstel tot het doen van aangifte eiser over de verzoeken daartoe en de gevolgen daarvan, waaronder het verschuldigd worden van belastingrente, niet heeft geïnformeerd, komt voor rekening van eiser. Zoals overwogen in 25 ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het tijdig voldoen aan de betalingsverplichting jegens de Belastingdienst bij eiser.
28. De communicatie van de zijde van de Belastingdienst is gericht op het zorgen dat tijdig, dat wil zeggen vóór de in de uitnodiging vermelde datum, aangifte wordt gedaan. De hierboven vermelde stukken zijn daar duidelijk over. Als iemand dat niet doet en om uitstel verzoekt, dan acht de rechtbank het niet onredelijk dat iemand zelf moet nagaan wat de eventuele gevolgen daarvan zijn. Eiser had ook kunnen vermoeden dat het (rente)gevolgen had kunnen hebben dat hij later aangifte deed en geen (of een te lage) voorlopige aanslag had gekregen. Dat eiser alles heeft overgelaten aan zijn boekhouder en dat zijn boekhouder eiser waarschijnlijk niet goed heeft geïnformeerd valt zeker te betreuren voor eiser, omdat hij nu met voor hem fikse bedragen aan rente geconfronteerd wordt, maar dat maakt niet dat om die reden de rente moet komen te vervallen.
29. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht tot toekenning van een schadevergoeding van € 45.000 wegens de illegale handelingen en bedreigingen van de overheid. Meer specifiek stelt eiser dat de voorlopige aanslagen over het jaar 2018 door verweerder ten onrechte zijn omgezet in een lening. Daarnaast stelt eiser dat hij in verband met de door de overheid opgelegde COVID-19 maatregelen en de daarmee gecreëerde angst in 2020 nauwelijks omzet heeft gemaakt. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op een schadevergoeding. Voor zover eiser een beroep doet op een vergoeding van de immateriële schade, is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
30. De redelijke termijn voor behandeling van deze zaken is niet overschreden. Nu geen sprake is van onzorgvuldig handelen dan wel gebrekkig communiceren door de Belastingdienst, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor toekenning van een schadevergoeding.
Slotsom
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.