Home

Rechtbank Noord-Holland, 12-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:96, AWB - 20 _ 1368

Rechtbank Noord-Holland, 12-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:96, AWB - 20 _ 1368

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
12 januari 2022
Datum publicatie
18 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:96
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1368

Inhoudsindicatie

IB. Aanslag. Specifieke zorgkosten. Beroep ongegrond. Verzoek IMSV afgewezen wegen procederen tegen beter weten in.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/1368

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Met dagtekening 7 mei 2018 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.172. Bij separate beschikking is eiseres een bedrag van € 136 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning verlaagd tot € 30.131 en de aanslag en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. drs. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1949. In het gehele belastingjaar 2015 bewoonde zij tezamen met haar fiscaal partner de eigen woning [object] .

2. Eiseres heeft op of omstreeks 3 mei 2016 op papier aangifte IB/PVV gedaan voor het belastingjaar 2015. Deze aangifte vermeldt de volgende posten:

Inkomsten vroegere arbeid € 30.182

Specifieke zorgkosten € 8.885

Inkomen uit sparen en beleggen € 2.036

Verzamelinkomen € 23.333

3. Aan eiseres is een voorlopige aanslag overeenkomstig deze aangifte opgelegd met dagtekening 29 juni 2016

4. Eiseres heeft een aanvullende aangifte ingediend op 10 oktober 2016. Gewijzigd daarbij zijn de volgende posten ‘aandeel eigen woning na aftrek geen/geringe eigen woning schuld’ ter hoogte van € 1.087 en een aandeel inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 7.400. Het aangegeven inkomen en de hoogte van de persoonsgebonden aftrek zijn niet gewijzigd.

5. Op basis van en overeenkomstig deze aanvulling heeft verweerder op 31 december 2016 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen

€ 29.784.

6. Met dagtekening 25 april 2017 heeft verweerder aan eiseres een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen € 28.697. Daarbij is het aandeel eigen woning verminderd naar nihil.

7. Bij brief van 20 januari 2018 heeft verweerder eiseres verzocht nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de gestelde specifieke zorgkosten.

8. In reactie op de vragenbrief heeft eiseres bij brief van 30 januari 2018 een nieuwe specificatie van haar zorgkosten overgelegd tezamen met een aantal bewijsstukken. De thans gestelde specifieke zorgkosten bedragen € 10.055.

9. Bij brief van 6 maart 2018 stelt verweerder eiseres in kennis van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte. Zijdens eiseres is hierop gereageerd bij brief van 10 april 2018,

10. Bij brief van 18 april 2018 motiveert verweerder zijn correctie van de aangegeven specifieke zorgkosten. Verweerder acht deze tot een bedrag van € 2.036 aanvaardbaar.

11. Met dagtekening 7 mei 2018 is de in geding zijnde aanslag opgelegd. De aftrekbare specifieke zorgkosten zijn daarbij vastgesteld op nihil. Het door eiseres te betalen bedrag bedraagt – exclusief belastingrente - € 1.729.

12. Het door eiseres tegen de aanslag ingediende bezwaar is door verweerder ontvangen op 6 juni 2018. In het bezwaarschrift is aangegeven niet te willen worden gehoord.

13. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 17 december 2019. Het verzamelinkomen is daarbij vastgesteld op € 30.131 en aan eiseres is een proceskostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.

Geschil 14. In geschil is de hoogte van de opgelegde aanslag. Met name worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of verweerder een deel van de door eiseres aangegeven specifieke zorgkosten terecht en op goede gronden buiten aanmerking heeft gelaten.

15. Eiseres stelt dat zij de gestelde dieetkosten ter hoogte van de volledige € 3.900 alsmede de extra kosten van kleding en beddengoed voldoende aannemelijk heeft gemaakt. In dit licht wijst zij op het feit dat deze aftrekposten ook in eerdere belastingjaren door haar zijn onderbouwd. Zij beroept zich in dit verband tevens op het vertrouwensbeginsel. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat slechts de niet gehonoreerde aftrek van dieetkosten en de gestelde extra kosten van kleding en beddengoed is geschil zijn en dat de andere correcties door haar niet worden betwist. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.

16. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

18. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2015 en voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

(...)

f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;

g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;

(…)

7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, wordt met een medisch voorschrift gelijkgesteld een voorschrift van een persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel diëtist.

8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f,, en het zevende lid, bedoelde voorschriften.

(…)”

Artikel 37, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt als volgt:

Een voorschrift als bedoeld in artikel 6.17, achtste lid, van de wet bevat ten minste:

a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is;

b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist die het voorschrift afgeeft;

c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is voorgeschreven;

d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, en de dieettypering van het voorgeschreven dieet;

e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.

Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775 indien:

a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en

b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

(...)”

19. De rechtbank stelt vast dat de voor de aftrek van dieetkosten wettelijk vereiste dieetverklaring door eiseres niet is overgelegd. De door eiseres in geding gebrachte verklaring is ongedateerd, vermeldt niet de naam en overige vereiste persoonsgegevens van degene voor wie het dieet is voorgeschreven, Nu deze verklaring niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet, heeft verweerder de aftrek van deze kosten dan ook terecht geweigerd.

Ook voor wat betreft de gestelde extra kosten van kleding en beddengoed ontbreekt een toereikende onderbouwing. De enkele stelling dat eiseres lijdt aan ‘stressincontinentie’ en dat de gestelde kosten daarmee verband houden is bij gebrek aan enige objectiveerbare medische onderbouwing ontoereikend.

Vertrouwensbeginsel

20. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor het slagen van een dergelijk beroep meer nodig is dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte over een eerder jaar heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling. Daaraan kan voldaan zijn als de desbetreffende aangelegenheid door de belastingplichtige bij de aangifte over een eerder jaar uitdrukkelijk aan de orde is gesteld of als de aanslag is vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken of na gevoerde correspondentie (Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 en Hoge Raad 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Een beroep op het vertrouwensbeginsel is echter hoe dan ook niet mogelijk als de situatie feitelijk is veranderd (vgl. o.a. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:913). Het moet gaan om eenzelfde aangelegenheid die zich onveranderd voordoet (vgl. Hoge Raad 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7920).

21. Dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder met betrekking tot de in eerdere jaren gestelde specifieke zorgkosten is niet gebleken. Daarbij komt dat het wettelijk systeem op basis waarvan in Nederland inkomstenbelasting wordt geheven met zich brengt dat gestelde kosten voor ieder belastingjaar opnieuw aannemelijk moeten worden gemaakt. De gezondheidstoestand van de belastingplichtige en de in verband daarmee op hem drukkende kosten zijn immers aan verandering onderhevig. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.

22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

23. De rechtbank neemt bij het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Daaruit volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

24. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.

25. Het bezwaar is op 6 juni 2018 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 januari 2020. De rechtbank doet op 12 januari 2022 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 20 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

26. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de spanning en frustratie gedurende deze termijn niet langer geacht kan worden aanwezig te zijn. De procedure en de in aanmerking te nemen termijn eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (zie CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 is eiseres grotendeels in het gelijk gesteld ten aanzien van het partijen verdeeld houdende belastinggeschil en is haar een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank vanaf dat moment ook geen sprake meer van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij eiseres. Weliswaar resteren na de uitspraak op bezwaar nog twee geschilpunten, de dieetkosten en de extra kosten van kleding en beddengoed, maar hetgeen eiseres in dat verband zonder verdere onderbouwing heeft aangedragen rechtvaardigt de conclusie dat in de beroepsfase tegen beter weten in werd geprocedeerd, zodat in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van een zodanige spanning en frustratie aan de zijde van eiseres, dat een vergoeding daarvoor vereist is. De rechtbank wijst in dit verband op het feit dat van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende raadsman als die van eiseres die jaarlijks grote aantallen procedures voert over aanslagen inkomstenbelasting van particulieren waarbij vaak de aftrek van specifieke zorgkosten de kern van het geschil vormt, kan en mag meer worden verwacht. De raadsman had kunnen en moeten weten dat de jurisprudentie ter zake van de onderbouwing van de beoogde aftrekposten streng is en dat de in beroep ingenomen standpunten niet tot gegrondverklaring van het beroep konden leiden.

De eveneens aangevoerde grief dat het vertrouwensbeginsel tot aanvaarding van aftrek van de aangegeven dan wel later gestelde zorgkosten dient te leiden doet aan vorenstaande conclusie niet. Dit betoog is in door de raadsman gevoerde procedures veelvuldig aan de orde geweest en heeft bij de rechtbank noch het Hof in een enkel geval geleid tot gegrondverklaring van een (hoger) beroep. Ook dit standpunt is dan ook tegen beter weten in ingenomen. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de jurisprudentie waarin is bepaald dat het uitsluitend aanvoeren van een tegen beter weten in ingenomen standpunt niet leidt tot te vergoeden spanning en frustratie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12324.

27. Nu de tijdsduur tussen de indiening van het bezwaar en verweerders uitspraak op dat bezwaar, het in het onderhavige geval voor de toekenning van de gevraagde schadevergoeding relevante tijdsverloop, nog geen twee jaar bedraagt dient het schadevergoedingsverzoek te worden afgewezen.

Proceskosten

28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het schadevergoedingsverzoek af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel