Rechtbank Noord-Holland, 14-09-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:10668, AWB - 21 _ 1358
Rechtbank Noord-Holland, 14-09-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:10668, AWB - 21 _ 1358
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 14 september 2023
- Datum publicatie
- 27 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2023:10668
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2024:2977, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1358
Inhoudsindicatie
Het box 3 inkomen van eiseres bestaat onder andere uit altcoins (cryptovaluta). In geschil is of de box 3 heffing te hoog is. Ter zake van de altcoins is de rechtbank van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk door eiseres behaalde rendement significant afwijkt van het forfaitaire rendement, waarvoor eiseres is aangeslagen of het rendement dat zou volgen uit de Wet rechtsherstel box 3. Dat bij toepassing van het door de wetgever geboden rechtsherstel het te belasten rendement zelfs hoger is dan volgt uit de Wet IB 2001, terwijl het daadwerkelijk rendement in dit geval sterk negatief is, maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de Wet rechtsherstel box 3 voor altcoins geen rechtsherstel biedt als door de Hoge Raad in het kerstarrest bedoeld. De rechtsbank zal daarom verder rechtsherstel bieden en daarbij het rendement van de altcoins op € 0 bepalen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1358
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 12.655, waarin begrepen een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.064.
Eiseres heeft hiertegen op 19 juli 2019 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is aangemerkt als massaal bezwaar. Bij collectieve uitspraak van de staatssecretaris van Financiën is dit bezwaar gegrond verklaard. Het bezwaar is daarnaast door verweerder in behandeling genomen als individueel bezwaar op het aspect van de individuele en buitensporige last. Bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2021 is dit bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij brief van 11 mei 2021 partijen op de hoogte gebracht het onderzoek ter zitting aangehouden met het oog op nadere analyse van verweerder en instructies van het Ministerie van Financiën naar aanleiding van het door de Hoge Raad gewezen arrest van
24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het kerstarrest).
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 21 december 2022 verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2023 te Haarlem. Namens eiseres is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft in 2018 geen fiscaal partner.
2. Eiseres heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 7.591 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 5.064. Het box 1 inkomen van eiseres bestaat uit loon uit een dienstbetrekking van € 7.591. Verder is eiseres eigenaar (20% aandeel) van de eigen woning gelegen aan de [locatie] . De WOZ-waarde bedraagt € 632.000. Er is geen eigenwoningschuld. Het box 1 inkomen is als volgt berekend:
- -
-
Winst uit onderneming € 7.591
- -
-
Eigenwoningforfait € 884 +
- -
-
Aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld € 884 -/-
- -
-
Box 1 inkomen € 7.591
Het box 3 inkomen van eiseres is op peildatum 1 januari 2018 bepaald met als grondslag de volgende bezittingen:
- -
-
Bank- en spaartegoeden € 19.450
- -
-
Overige vorderingen en contant geld € 11.469
- -
-
Overige bezittingen € 154.016
Daarmee bedraagt de rendementsgrondslag in de aangifte € 184.935. Verder zijn er geen schulden. Rekening houdend met het heffingsvrije vermogen bedraagt de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen € 154.935. Het hierover berekende forfaitair rendement bedraagt € 5.064. De hierover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 1.519 (30% van € 5.064).
3. Eiseres heeft op de bank- en spaartegoeden € 19 rendement behaald. De overige vorderingen en contant geld bestaan uit een vordering van € 90.000 op de grootouders van eiseres en een andere vordering van € 669. De in de aangifte IB/PVV 2018 vermelde waarde van de blooteigendom van een vordering op de grootouders van eiseres bedraagt € 10.800 (totaal € 669 + € 10.800 = € 11.469). De overige bezittingen bestaan uit altcoins (cryptovaluta).
4. De box 3 grondslag van eiseres bedraagt op 1 januari 2019 € 39.271, bestaande uit bank- en spaartegoeden van € 22.038, overige vorderingen en contant geld ten bedrage van € 11.246 en overige bezittingen (altcoins) ten bedrage van € 5.987.
5. Met dagtekening 8 juni 2019 heeft verweerder aan eiseres de aanslag IB/PVV 2018 conform de aangifte opgelegd.
Geschil 6. In geschil is de hoogte van de in 2018 door eiseres verschuldigde belasting over de grondslag sparen en beleggen (box 3). Meer in het bijzonder is in geschil of de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 van het EP) en of er sprake is van een individuele en buitensporige last.
7. Eiseres heeft gesteld dat de box 3 heffing buiten toepassing moet blijven. Volgens eiseres behoren de altcoins niet tot de grondslag van box 3 en dient de grondslag van de vorderingen anders berekend te worden. Verder maakt het feit dat de box 3 heffing gebaseerd is op een cumulatie van ficties (forfaits) dat onterecht belasting wordt geheven, of in ieder geval voor een te hoog bedrag, aangezien dit niet het werkelijk behaald rendement benadert. Verder heeft eiseres gesteld dat er al belasting over de bezittingen is geheven in de vorm van valutaontwaarding, wat in strijd is met de Grondwet, dan wel strijd met het draagkracht- en realiteitsbeginsel van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en het discriminatieverbod. Ook maakt het feit dat sprake is van een individuele en buitensporige last dat de box 3 heffing buiten toepassing moet blijven. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
8. Verweerder heeft gesteld dat het inkomen uit sparen en beleggen van eiseres volgens de gunstigste van enerzijds de Wet IB 2001 of anderzijds de Wet rechtsherstel box 3 moet worden berekend. Nu het voordeel uit sparen en beleggen op grond van de Wet IB 2001 voordeliger is (€ 5.064) voor eiseres dan de nieuwe berekening op basis van de Wet rechtsherstel box 3 (€ 7.467), is de hoogte van de in 2018 door eiseres verschuldigde belasting over de grondslag sparen en beleggen juist vastgesteld. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de gehele financiële en persoonlijke situatie van eiseres, er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Zijn altcoins box 3 bezittingen?
10. Eiseres heeft gesteld dat de altcoins niet als bezit moeten worden aangemerkt in box 3. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 zijn overige vermogensrechten met waarde in het economische verkeer bezittingen voor de toepassing van box 3. Cryptovaluta worden in het economisch verkeer verhandeld en zijn voorzien van een koerswaarde. Voor zover eiseres aanvoert dat cryptovaluta geen vermogensrechten zijn in de zin van het Burgerlijk Wetboek, is de rechtbank van oordeel dat het begrip vermogensrecht zoals dat in de Wet IB 2001 wordt gehanteerd ruimer is dan het begrip vermogensrecht zoals dat in het Burgerlijk Wetboek wordt gehanteerd en de categorie “overige vermogensrechten” het karakter heeft van een restcategorie. Dit volgt uit de wetgeschiedenis bij artikel 5.3 van de Wet IB 2001 (Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3).
Tegen welke waarde dienen de vorderingen in box 3 als bezittingen te worden opgenomen?
11. Eiseres is – kort gezegd – van mening dat het onjuist is om voor de waardering van de vorderingen uit te gaan van de nominale waarde. Volgens eiseres dient in ieder geval de heffing over de bloot eigendom buiten toepassing te blijven en dient de waardering aan te sluiten bij 8% van de contant gemaakte waarde. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat terecht is uitgegaan van de nominale waarde van deze bezittingen op de peildatum 1 januari 2018 en dat er geen ruimte bestaat voor een waarderingsmethode zoals eiseres voor ogen heeft.
12. Op grond van artikel 5.2 in samenhang bezien met artikel 5.3 van de Wet IB 2001 moeten bezittingen gewaardeerd worden op de waarde in het economisch verkeer op de peildatum (1 januari 2018). Bij de waardering moet niet alleen rekening gehouden worden met de waardebepalende omstandigheden die op dat moment aan de deelnemers aan het economische verkeer bekend zijn of kunnen zijn, maar ook met hetgeen na dat tijdstip bekend is geworden omtrent de destijds bestaande werkelijke toestand van de vordering (zie onder andere HR 22 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5695 en Hof Den Haag 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2610, onder 7.3). Het is dus mogelijk dat een op een peildatum bestaande vordering lager gewaardeerd mag worden wegens omstandigheden die later bekend zijn geworden. De bewijslast dat de waarde in het economische verkeer lager is dan de nominale waarde op de peildatum rust op eiseres.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen omstandigheden heeft aangevoerd waardoor het aannemelijk is geworden dat de vorderingen minder waard waren dan de nominale waarde. Daarbij vindt de door eiseres verdedigde waarderingsmethode geen steun in het recht. Zoals geoordeeld dient aangesloten te worden bij de waarde in het economisch verkeer per peildatum 1 januari 2018 en heeft eiseres geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het aannemelijk geacht kan worden dat die waarde lager is dan de nominale waarde. Op de vraag of ook het forfaitaire rendement correct is berekend ten aanzien van, onder andere, de vorderingen zal hieronder worden ingegaan.
Is de box 3 heffing te hoog?
14. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de belastingwetgever zich in beginsel van forfaits mag bedienen en dat een zekere ruwheid inherent is aan een forfaitaire regeling. Ter zake van de heffing van box 3 met ingang van 2017 heeft de Hoge Raad op 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het kerstarrest) echter geoordeeld dat de box 3 heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het EP; eigendomsrecht) in combinatie met artikel 14 van het EVRM (gelijkheidsbeginsel), indien degene die door het box 3-stelsel (het forfaitaire stelsel) wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Daarbij is geoordeeld dat een adequate rechtsbescherming een op rechtsherstel gerichte compensatie vergt, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. Aangezien er geen aanknopingspunten binnen het destijds geldende wettelijke stelsel waren, zag de Hoge Raad zich genoodzaakt om het rechtsherstel zelf te bieden door uitsluitend het werkelijke rendement in de heffing te betrekken.
15. Inmiddels is die wetgeving er met de Wet rechtsherstel box 3 wel. Voor zover van belang is hierin het volgende opgenomen:
“Artikel 2 Voordeel uit sparen en beleggen
1. Het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt vastgesteld op het bedrag dat volgt uit de berekening, opgenomen in artikel 3.
2. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op ten minste nihil.