Rechtbank Noord-Holland, 28-02-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1721, HAA 21/2477
Rechtbank Noord-Holland, 28-02-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1721, HAA 21/2477
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 28 februari 2023
- Datum publicatie
- 9 maart 2023
- Zaaknummer
- HAA 21/2477
- Relevante informatie
- Art. 15 Wet Vpb 1969, Art. 15af lid 3 Wet Vpb 1969, Art. 20a Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
Door een aandelenoverdracht is het belang in eiseres in belangrijke mate gewijzigd, waardoor artikel 20a van de Wet Vpb van toepassing is. In geschil is of vastgestelde verliezen met de belastbare winst van eiseres verrekend kunnen worden of dat de toepassing van artikel 20a, vierde lid en achtste lid van de Wet Vpb aan verliesverrekening in de weg staat. Eiseres voert aan dat het verhuren van vastgoed een ondernemingsactiviteit is die bijdraagt aan het bereiken van het (maatschappelijk) doel van de onderneming, zodat het onroerend goed niet bij fictie van artikel 20a, achtste lid als belegging dient te worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat eiseres als moedervennootschap van de fiscale eenheid onroerende zaken ter beschikking stelt aan derden en dat de onroerende zaken als beleggingen dienen te worden aangemerkt, zodat artikel 20a van de Wet Vpb van toepassing is. Doel en strekking van de bepaling brengen de rechtbank niet tot een ander oorde
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2477
(gemachtigde: R.A.M. Venderbosch)
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.720.664, alsmede bij een in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 151.159.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een reactie op het verweerschrift ingediend. Dit stuk heeft de rechtbank niet aangemerkt als een conclusie van repliek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en [naam 9]
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is een naamloze vennootschap, opgericht op [datum]
2. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van eiseres uit “het onder meer, mede ter bevordering van de volkshuisvesting, beheren van, (enig recht of belang op) onroerende zaken, in het bijzonder in postcodegebied [nummer] het versterken van de woonfunctie, leefbaarheid en toegankelijkheid van postcodegebied [nummer] het behouden en bevorderen van sociale huurvoorzieningen aldaar en holdings- en financieringsactiviteiten".
3. Eiseres houdt 100% van de aandelen in [bedrijf 1] . en [bedrijf 2] (hierna ook: de dochtervennootschappen).
4. Eiseres en de dochtervennootschappen maakten tot en met 7 juli 2016 deel uit van een fiscale eenheid voor de Vpb, waarvan [bedrijf 3] de moedermaatschappij was. [bedrijf 4] bezat 100% van de aandelen in eiseres. De stichting is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet (een woningcorporatie).
5. Op 8 juli 2016 zijn eiseres en de dochtervennootschappen ontvoegd uit de fiscale eenheid met [bedrijf 3] , als gevolg van de vervreemding door [bedrijf 3] van 55,02% van de aandelen in eiseres aan de [organisatie 1] 19,88%), [bedrijf 8] (17,57%) en [bedrijf 9] (17,57%). De aandelen in eiseres zijn gecertificeerd en worden sindsdien gehouden via [bedrijf 5]
6. Met ingang van 8 juli 2016 zijn eiseres en de dochtervennootschappen gevoegd in een fiscale eenheid voor de Vpb, waarvan eiseres de moedermaatschappij is (hierna: de fiscale eenheid).
7. Eiseres heeft op 12 juli 2018 een aangifte Vpb 2016 ingediend, waarbij een belastbare winst van € 2.720.664 is aangegeven en waarbij het aangegeven belastbare bedrag € nihil bedroeg door de verrekening van verliezen.
8. Bij beschikkingen van 7 januari 2020 op grond van artikel 15af, derde lid, van de Wet Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) heeft verweerder de verrekenbare verliezen van [bedrijf 1] . en [bedrijf 2] vastgesteld op € 3.919.223, waarvan € 2.793.125 toerekenbaar is aan [bedrijf 1] . en € 1.126.098 toerekenbaar is aan [bedrijf 2] (hierna ook: de vastgestelde verliezen).
9. Met dagtekening 14 maart 2020 heeft verweerder aan eiseres de definitieve aanslag Vpb 2016 opgelegd waarbij geen verliesverrekening in aanmerking is genomen.
10. Partijen hebben afgesproken dat eiseres – indien de door eiseres bepleite verliesverrekening niet mogelijk is – op grond van artikel 20a, twaalfde lid, van de Wet Vpb gebruik kan maken van de mogelijkheid om direct voorafgaand aan de ontvoeging uit de fiscale eenheid over te gaan tot herwaardering van de vermogensbestanddelen.
Geschil
11. In geschil is of de vastgestelde verliezen met de belastbare winst van eiseres verrekend kunnen worden of dat de toepassing van artikel 20a, vierde lid en achtste lid van de Wet Vpb aan verliesverrekening in de weg staat.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat artikel 20a, vierde lid en achtste lid van de Wet Vpb verrekening van de verliezen van [bedrijf 6] en [bedrijf 2] niet in de weg staat. Eiseres voert daartoe aan dat in haar geval het verhuren van vastgoed een ondernemingsactiviteit is die bijdraagt aan het bereiken van het doel van de onderneming, zodat het onroerend goed niet bij fictie van artikel 20a, achtste lid als belegging dient te worden aangemerkt. Eiseres stelt dat artikel 20a van de Wet Vpb in het algemeen en het achtste lid in het bijzonder een sterk antimisbruikkarakter heeft en dat van een misbruiksituatie in het geval van eiseres geen sprake is. Eiseres is van mening dat het verhuurde vastgoed moet worden aangemerkt als een bedrijfsmiddel en niet kan worden aangemerkt als beleggingen in de zin van artikel 20a van de Wet Vpb.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € nihil. Voorts verzoekt eiseres om een proceskostenvergoeding voor de gemaakte kosten in de bezwaar- en beroepsfase alsmede een vergoeding voor immateriële schade.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toepassing van artikel 20a, eerste lid, vierde lid en achtste lid met zich meebrengen dat verrekening van de in de aangifte Vpb 2016 vermelde verliezen ten bedrage van in totaal € 2.720.664 geen doorgang kan vinden. Verweerder voert daartoe aan dat op grond van het achtste lid van artikel 20a van de Wet Vpb de bezittingen van de met eiseres gevoegde dochtervennootschappen bij fictie moeten worden aangemerkt als beleggingen voor de toepassing van artikel 20a van de Wet Vpb, en dat dit geen mogelijkheid openlaat tot het wegen van alle door eiseres geschetste feiten en omstandigheden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
15. Voor zover hier van belang luidt artikel 20a van de Wet Vpb als volgt:
“1. Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, zijn de verliezen geleden voor het tijdstip waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, in afwijking in zoverre van artikel 20, niet meer voorwaarts verrekenbaar. Daarbij worden de vóór het tijdstip van de in de eerste volzin bedoelde wijziging genoten winst na giftenaftrek van het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden en de na dat tijdstip in dat jaar genoten winst na giftenaftrek afzonderlijk berekend. Bij een negatieve uitkomst wordt het bedrag toegerekend aan de belastbare winst van het voorafgaande respectievelijk het volgende jaar. Indien toerekening aan een ander jaar niet mogelijk is omdat de belastingplicht is aangevangen met het jaar waarin zich de wijziging heeft voorgedaan of is geëindigd bij het einde van dat jaar, wordt het negatieve bedrag niet in aanmerking genomen.
[…]
4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden, mits:
a. direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid, de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden van de belastingplichtige niet is afgenomen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, en
b. ten tijde van de wijziging niet het voornemen bestaat de gezamenlijke omvang van de op dat tijdstip aanwezige werkzaamheden binnen een periode van drie jaar alsnog te laten afnemen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid.
[…]
8. Voor de toepassing van dit artikel:
a. worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;
b. worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem, anders dan als eigen vermogen, zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.
[…]
12. Indien een belastingplichtige vanaf enig tijdstip als gevolg van de toepassing van dit artikel verliezen niet meer kan verrekenen met winsten na dat tijdstip, kan hij op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip een herinvesteringsreserve in de winst opnemen en de boekwaarde van zijn bezittingen verhogen tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer, behoudens voorzover die verhoging gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de boekwaarde van een verplichting.”
Het vierde lid van artikel 20a bevat een uitzondering op de verliesverrekeningsbeperking van het eerste lid. Indien voldaan is aan de in het vierde lid omschreven beleggings- en inkrimpingstoets blijft de verliesverrekeningsbeperking van het eerste lid achterwege. Op grond van het achtste lid worden o.a. aan derden door verhuur ter beschikking gestelde onroerende zaken aangemerkt als beleggingen.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat door de aandelenoverdracht op 8 juli 2016 het belang in eiseres in belangrijke mate is gewijzigd, waardoor artikel 20a van de Wet Vpb van toepassing is. Tevens is de omvang van de vastgestelde verliezen niet in geschil. Partijen zijn verdeeld over de vraag of op grond van het bepaalde in artikel 20a, achtste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet Vpb, de onroerende zaken van de met eiseres gevoegde dochtervennootschappen moeten worden aangemerkt als beleggingen. Als dat het geval is, dan is de uitzondering van het vierde lid niet van toepassing en kunnen genoemde verliezen niet worden verrekend.
17. De rechtbank stelt vast dat de door de dochtervennootschappen gehouden onroerende zaken werden verhuurd aan derden. Als moedervennootschap van de fiscale eenheid stelt eiseres aldus onroerende zaken ter beschikking aan derden en voldoet daarmee aan de voorwaarden van de fictie van artikel 20a, achtste lid, van de Wet Vpb. Op grond van de letterlijke tekst van het bepaalde in het achtste lid van artikel 20a van de Wet Vpb, dienen deze onroerende zaken voor de toepassing van (het vierde lid van) artikel 20a van de Wet Vpb dan ook te worden aangemerkt als beleggingen.
18. Eiseres betoogt dat in weerwil van de letterlijke tekst van het achtste lid, de verhuurde onroerende zaken niet als beleggingen worden aangemerkt. Eiseres stelt dat het vastgoed niet wordt aangehouden als belegging, maar dat er sprake is van een materiële onderneming en dat de verhuur van onroerend goed wezenlijk is aan haar activiteiten als maatschappelijke onderneming. Eiseres stelt daarbij niet geïnteresseerd te zijn in een zo hoog mogelijke financiële opbrengst, maar in de ontwikkeling van het stadsdeel en bij te dragen aan de leefbaarheid van het postcodegebied; zij verhuurt het vastgoed slechts aan huurders die toegevoegde waarde hebben voor de wijk en het vastgoed wordt niet verkocht. Eiseres stelt dat in haar geval een uitzondering moet worden gemaakt, zodat de onroerende zaken voor de toepassing van artikel 20a niet als beleggingen worden aangemerkt. Eiseres wijst hiertoe op de volgende uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën in een brief van 9 februari 2001 naar aanleiding van schriftelijke vragen van Stevens (lid van de Eerste Kamer) over het voorstel van de Wet Ondernemerspakket 2001 inzake het achtste (destijds zesde) lid van artikel 20a van de Wet Vpb (Eerste Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 209, nr. 89c, p. 4-5):
“4. Artikel 20a, zesde lid, Wet VpB
Vraag:
Op grond van artikel 20a, zesde lid, worden onroerende zaken die zijn bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan niet verbonden lichamen als beleggingen aangemerkt. Is het juist dat deze fictie niet geldt voor belastingplichtigen die bungalowparken, hotels, jachthavens, kampeerterreinen etc. exploiteren, aangezien deze als ondernemers en niet als beleggers zijn aan te merken? De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de fictie in dergelijke situaties niet van toepassing zou moeten zijn ter voorkoming van een benadeling ten opzichte van ondernemers in andere bedrijfstakken.