Rechtbank Noord-Holland, 09-01-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:1875, AWB - 21 _ 6130
Rechtbank Noord-Holland, 09-01-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:1875, AWB - 21 _ 6130
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 9 januari 2024
- Datum publicatie
- 1 maart 2024
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 6130
- Relevante informatie
- Art. 66 SW, Art. 11 AWR
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft in 2006 een schenking ontvangen. De schenker is in 2007 overleden. In 2021 heeft verweerder ambtshalve een aanslag schenkbelasting aan eiseres heeft opgelegd. Artikel 66 van de Successiewet bepaalt dat, wanneer geen aangifte schenkbelasting is gedaan, de drie jaarstermijn om een aanslag schenkbelasting op te leggen pas begint te lopen na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. De vraag is of dit artikel bepaalt dat verweerder enkel een aanslag schenkbelasting kan opleggen binnen drie jaar na het eerste overlijden van de schenker of begiftigde. Wanneer niet binnen drie jaar na het eerste overlijden van de schenker of begiftigde een aanslag wordt opgelegd heeft verweerder volgens eiseres niet het recht om aan te sluiten bij het eventuele tweede overlijden. Naar het oordeel van de rechtbank, betekent het gebruik van het woordje “of” in de wettekst niet dat, indien er geen aanslag wordt opgelegd naar aanleiding van het eerste overlijden, verweerder reeds daarom niet langer bevoegd is een aanslag op te leggen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6130
(gemachtigde: mr. N.B.M. Vink),
en
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor een schenking in het jaar 2006 met dagtekening 2 februari 2021 een ambtshalve aanslag schenkbelasting met aanslagnummer [#] (de aanslag) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2023 te Haarlem.
Namens eiseres zijn de gemachtigde en mr. S. Vink verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
1. In het jaar 2006 heeft eiseres van wijlen haar echtgenoot (de schenker) een schenking ontvangen van € 4.000.000 (de schenking). De schenker is in 2007 overleden.
2. Op [datum] heeft de gemachtigde verweerder geïnformeerd dat eiseres in het verleden beschikte over in het buitenland aangehouden en in Nederland niet eerder aangegeven vermogen (de inkeermelding). In het kader van de inkeermelding heeft de gemachtigde op 21 augustus 2019 desgevraagd bevestigd dat de schenking heeft plaatsgevonden.
3. Verweerder heeft op 14 januari 2020 aan eiseres een aangifteformulier schenkbelasting (het aangifteformulier) uitgereikt. Eiseres heeft het aangifteformulier op 17 januari 2020 oningevuld en zonder handtekening geretourneerd.
4. Verweerder heeft de aanslag opgelegd voor een verkrijging van € 4.000.000 en een te betalen bedrag aan belasting van € 1.019.463.
Geschil 5. In geschil is of de aanslag schenkbelasting tijdig aan eiseres is opgelegd en meer in het bijzonder of de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag is vervallen. In dat verband is tevens in geschil of eiseres met het terugsturen van het aangifteformulier aangifte schenkbelasting heeft gedaan.
6. Eiseres stelt dat de termijn voor de bevoegdheid van verweerder tot het vaststellen van de aanslag was verstreken, omdat de aanslag meer dan drie jaren na (het inschrijven van de akte van) het overlijden van de schenker is vastgesteld en artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Successiewet (Sw) zo moet worden uitgelegd dat de termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aanvangt na het (inschrijven van de akte van het) eerste overlijden van de schenker of van de begiftigde. De wetsgeschiedenis van artikel 66 van de Sw, de heersende leer en een grammaticale lezing van dat artikel kunnen volgens eiseres niet tot een andere uitleg leiden, dan dat verweerder de aanslag dient op te leggen binnen drie jaar na het eerste overlijden van schenker of begiftigde. Doet hij dat niet, dan heeft verweerder niet het recht om aan te sluiten bij het eventuele tweede overlijden. Eiseres stelt ook dat het oningevuld retourneren van het aangifteformulier niet betekent dat daarmee aangifte is gedaan, omdat daarvoor tenminste sprake moet zijn van het in dat aangifteformulier vermelden van het geschonken bedrag en de ondertekening daarvan. Eiseres stelt verder dat verweerder tegen beter weten in en onzorgvuldig heeft gehandeld en dat daarom en vanwege de proceshouding van verweerder aanleiding is tot integrale kostenvergoeding.
7. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot nihil en een integrale kostenvergoeding.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijn voor de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag niet was verstreken. Hij voert daartoe primair aan dat eiseres, met het terugsturen van het aangifteformulier, aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Sw. Subsidiair voert hij daarvoor aan dat artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Sw hem de mogelijkheid biedt om ook na verloop van drie jaar na het eerste overlijden van de schenker of van de begiftigde een aanslag op te leggen, zolang de ander nog niet is overleden. Met betrekking tot de kostenvergoeding stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om af te wijken van de forfaitaire kostenvergoeding zoals die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader termijn van bevoegdheid tot vaststellen aanslag
10. Artikel 11, derde lid, van de Awr bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Sw gaat de in artikel 11, derde lid, van de Awr gemelde termijn van drie jaren voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, in na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, dan wel ingeval meer dan vier maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden aangifte is gedaan, na de dag van die aangifte.
Is aangifte gedaan?
11. In beginsel is het doen van een aangifte vormvrij. Dat betekent echter niet dat met het oningevuld en zonder handtekening retourneren van het aangifteformulier reeds aangifte is gedaan. Daarvoor is meer nodig. Tenminste moet een handtekening op het aangifteformulier zijn geplaatst en moet het geschonken bedrag zijn vermeld. Weliswaar kan er van worden uitgegaan dat de gemachtigde het aangifteformulier in opdracht van eiseres heeft teruggezonden, maar dat maakt niet dat eiseres daarmee geacht kan worden het aangifteformulier te hebben ondertekend. Verder volgt ook uit het e-mailbericht waarbij het aangifteformulier is geretourneerd niet welk bedrag er zou zijn geschonken.
Vervallen termijn van bevoegdheid tot vaststellen aanslag
12. Nu geen aangifte is gedaan, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. De wettekst schrijft niet voor dat wordt aangesloten bij het eerste overlijden van een van hen. Anders dan eiseres stelt, betekent het gebruik van het woordje “of” in de wettekst niet dat, indien er geen aanslag wordt opgelegd naar aanleiding van het eerste overlijden, verweerder reeds daarom niet langer bevoegd is een aanslag op te leggen. De rechtbank neemt hierbij mede het volgende in aanmerking.
13. Tijdens de parlementaire behandeling van de wetswijziging van 2010 die heeft geleid tot aanpassing van artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Sw is een advies uitgebracht door de Raad van State waarop vervolgens door de Staatssecretaris van Financiën is gereageerd. (Advies en nader rapport, Kamerstukken II 2008/09, 31930, nr. 4, p. 15 en 18.) De Staatssecretaris heeft in zijn reactie onder meer het volgende vermeld:
“(…)
De Raad constateert dat de verjaringstermijn voor de schenkbelasting bij natuurlijke personen pas aanvangt bij het overlijden van schenker of begiftigde en daarmee tientallen jaren kan lopen. Deze termijn lijkt erg lang, maar is terecht voor die gevallen waarin van de schenking niet eerder aangifte is gedaan. Daarom gaat de termijn alleen in gevallen waarin geen aangifte is gedaan pas lopen na overlijden van de schenker of begiftigde. Juist bij een overlijden kan immers vanwege inbreng of inkorting van niet eerder aangegeven schenkingen uit het verleden blijken.
(…)”
14. Daaruit volgt dat de verlegging van het startmoment van de termijn bedoeld in artikel 11 van de Awr naar het overlijden van de schenker of de begiftigde, is ingegeven door het feit dat indien geen aangifte schenkbelasting wordt gedaan, verweerder niet op de hoogte komt van een schenking, maar dat een dergelijke schenking vaak wel naar voren komt bij het overlijden van schenker of begiftigde. Met het voorstel tot wijziging van artikel 66 van de Sw is beoogd verweerder, wanneer geen aangifte is gedaan van de schenking, de mogelijkheid tot heffen te geven wanneer hij later alsnog kennis neemt van de schenking. Bepalend daarvoor is het moment dat verweerder op de hoogte komt van die schenking. Gezien het feit dat vervolgens op dit punt door de wetgever geen aanpassing heeft plaatsgevonden in de voorgestelde tekst van artikel 66 van de Sw moet er van worden uitgegaan dat ook de wetgever dit heeft beoogd. Indien binnen drie jaar na (het inschrijven van de akte van) het eerste overlijden van een schenker dan wel van een begiftigde niet van een schenking is gebleken dan kan van een schenking alsnog later blijken, zowel voor als na (het inschrijven van de akte van) het tweede overlijden en kan op grond daarvan een aanslag worden opgelegd. Dat verweerder, zoals eiseres stelt, in andere zaken andere standpunten heeft ingenomen, acht de rechtbank niet van belang voor de beoordeling van het onderhavige geval. De zaken waarnaar eiseres heeft verwezen betroffen andere feitelijke situaties en kunnen reeds daarom niet met de onderhavige zaak worden vergeleken. Afgezien daarvan is het verweerder toegestaan om van inzicht te veranderen.
15. In het onderhavig geval staat vast dat niet reeds in 2006 aangifte is gedaan van de schenking en dat verweerder ook anderszins niet vóór [datum] op de hoogte is gesteld van de schenking. Dat is twaalf jaar na het overlijden van de schenker. Gesteld noch gebleken is echter dat verweerder reeds bij het overlijden van de schenker wist of kon weten van de schenking. In dat geval is er geen reden aan te sluiten bij de overlijdensdatum van de schenker. Omdat eiseres nog in leven is, is de termijn van artikel 11, derde lid, van de Awr, naar het oordeel van de rechtbank niet op grond van artikel 66, eerste lid onder 2, van de Sw aangevangen met (het inschrijven van de akte van) het overlijden van de schenker. Dat betekent dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag nog niet was verstreken toen de aanslag werd vastgesteld en dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verweerder nog niet was vervallen. De aanslag is tijdig opgelegd.
16. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 19 januari 2021 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 17 januari 2024. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond zesendertig maanden. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiseres lange periodes nodig heeft gehad om te reageren in de communicatie tussen verweerder en eiseres en ziet daarom aanleiding tot verlenging van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres gehanteerde reactietermijnen niet ongebruikelijk lang zijn geweest. Ook van overige bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging of verkorting van de redelijke termijn is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000.
18. De bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 1 oktober 2021 uitspraak op bezwaar deed, heeft afgerond negen maanden in beslag genomen. Van de termijnoverschrijding is daarom een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van negen maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 1/4 deel van € 1.000 te betalen (€ 250) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 3/4 deel (€ 750).
Proceskosten
19. In de omstandigheid dat aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, vindt de rechtbank aanleiding om verweerder en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.
20. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 219 (1 punt voor het doen van een verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 (zeer licht)). Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.