Rechtbank Noord-Nederland, 11-07-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:4285, AWB LEE 11/2585
Rechtbank Noord-Nederland, 11-07-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:4285, AWB LEE 11/2585
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 11 juli 2013
- Datum publicatie
- 26 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2013:4285
- Zaaknummer
- AWB LEE 11/2585
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
IB/PVV Verkoopwinst behaald met aan- en verkoop boerderij is geen winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Geen sprake van bijzondere kennis.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 11/2585
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
(gemachtigde: [gemachtigde]).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2005 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 472.775 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.751.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 42.261 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2012 te Leeuwarden. Eiser is daar verschenen, vergezeld van zijn partner en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn bovengenoemde gemachtigde, bijgestaan door [naam]. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen correspondentie afkomstig van verweerder uit het jaar 2004 te overleggen en deze correspondentie te voorzien van zijn commentaar.
Eiser heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 3 juli 2012 en bij faxbericht van 6 juli 2012 nadere stukken, voorzien van zijn commentaar, overgelegd. Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 23 augustus 2012.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Het onderzoek ter zitting is hervat ter nadere zitting van 17 januari 2013 te Leeuwarden. Aldaar is verschenen eiser bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn eerdergenoemde gemachtigde. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser exploiteert een bosbedrijf en loonbedrijf. Het bosbedrijf is ontstaan door de omzetting in 1994/1995 van bijna het gehele toenmalige akkerbouwbedrijf met ruim 100 hectare landbouwgrond in bos. Daarnaast verhuurt eiser landbouwgronden aan akkerbouwers in de nabije omgeving.
Eiser heeft in de jaren 2003 en 2004 circa 11,5 hectare landbouwgrond verhuurd (pacht) aan de familie [Y] ([Y]) aan de [straat] 17 te [plaats]. Aan [Y] is toegezegd dat hij deze grond van eiser kon kopen tegen een vooraf vastgestelde prijs van € 27.226 (fl. 60.000) per hectare. In een later stadium heeft eiser aan [Y] aangegeven niet lager te willen gaan dan € 18.151 ( fl. 40.000) per hectare.
[Y] verkeerde in financieel moeilijke omstandigheden en om deze reden stond het bedrijf (boerderij [Y]) te koop. In de omgeving was dit algemeen bekend. Eiser en [Y] hebben overleg gevoerd over het in een verkoop betrekken van landbouwgrond die [Y] huurde van eiser.
Boerderij [Y] betreft een boerenbehuizing met bijschuren, ligboxenstal, mestsilo en ondergrond, staande en gelegen aan de [straat] 17, groot 14.67.45 ha en een boerenbehuizing met aardappelschuur, ondergrond, tuin, erf en bouwland, staande en gelegen aan de [straat] 23, groot 13.95.95 ha en diverse percelen cultuurgrond.
In april 2003 is boerderij [Y], inclusief de gehuurde landbouwgrond in eigendom bij eiser, in opdracht van [Y] getaxeerd door de makelaar [A] (makelaar [A]) van [naam]. De waarde in het economische verkeer van het complex van gebouwen, 2,84 hectare ondergrond, aandelen AVEBE, polsuikerreferentie en 115.91.00 hectare cultuurgrond is gewaardeerd op € 4.290.000. Het doel van de taxatie is omschreven als: 'verkoop van het object door opdrachtgever'.
Op 23 maart 2004 is er contact geweest tussen eiser en makelaar[A], om af te stemmen of eiser toestemming wilde verlenen om bij een verkoop van boerderij [Y] de gehuurde grond (1.2) mee te verkopen.
Makelaar[A] heeft eiser tijdens dit contact (1.6) uitgenodigd om zelf ook een bod uit te brengen op boerderij [Y]. Na enkele berekeningen te hebben gemaakt, heeft eiser, nog op dezelfde dag en zonder zijn bank te raadplegen, een bod uitgebracht van € 2.800.000. Makelaar[A] maakte kenbaar niet op het bod in te kunnen gaan omdat hij in onderhandeling was met een potentiële koper, de familie [Z].
Op 29 maart 2004 wilde de potentiële koper, familie [Z], een optie nemen voor 10 dagen en dacht daarbij aan een koopprijs voor boerderij [Y] inclusief de van eiser gehuurde landbouwgrond van € 2.900.000.
Op 30 maart 2004 heeft makelaar[A] nogmaals contact opgenomen met eiser en hem uitgenodigd weer een bod uit te brengen. Eiser heeft vervolgens een bod uitgebracht van € 2.700.000.
Op 31 maart 2004 heeft [Y] het bod van eiser aanvaard. De eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden op 14 april 2004.
Eiser heeft op 1 april 2004 een financieringsaanvraag bij de Rabobank ingediend.
In de interne toelichting op de financieringsaanvraag is opgenomen dat de maatschap [Y] een probleempost is van de bank. Aangegeven wordt dat het dringend noodzakelijk is dat deze post wordt afgewerkt door onderhandse verkoop van onroerende zaken. Een veiling is het enige alternatief.
Het advies in de interne toelichting (1.12) luidt: “In de eerste plaats hebben wij als bank een prima alternatief gekregen voor de oplossing van een beheerspost. Mede in overleg met BRI hebben wij op korte termijn geen betere oplossing te verwachten. [eiser] weet wat hij doet en is zich volledig bewust van het speculatieve karakter van de investeringen en is hier door de bank op gewezen. Alles met elkaar een goede basis om tot verstrekking van deze financiering over te gaan.”
In deze interne toelichting (1.12) is onder andere opgenomen onder het kopje: 2 investerings- en financieringsplan: ”De koopsom ad € 2.700.000 voor 2 boerderijen incl. ligboxenstal etc. + quota en ca 104 ha goed verkavelde grond is voor [eiser] een zeer gunstige transactie” en: “De financieringen worden verstrekt aan [eiser] in de vorm van overbruggingsleningen, af te lossen uit verkoop, uiterlijk 31-03-2006” en onder het kopje: 4.2 Analyse winst- en verliesrekening en betalingscapaciteit: “[eiser] is voornemens binnen 2 jaar het bedrijf [Y] weer te verkopen. Er is dus eigenlijk sprake van een overbruggingssituatie”. En onder het kopje: 4.5 Bancair aansprakelijk vermogen: “[eiser] wil echter binnen 2 jaar de zaak weer verkopen. Het ligt in de verwachting dat hij dan een (flinke) vermogensstijging kan realiseren.”
In de toelichting van de kredietbeoordelaar is onder het kopje: Risicoafweging / conclusie, onder andere opgenomen: “Klant koopt het bedrijf doordat de bank bij [Y] heeft aangedrongen op verkoop vanwege een veiling door beslag op het onroerend goed. Onder normale omstandigheden zal dit bedrijf meer opbrengen. [Y] heeft echter die tijd niet meer” en onder het kopje: Advies Besluit: “Helaas heeft de Fam. [Y] de extra tijd niet meer om tot een verkoop te komen waarbij een reële verkoopprijs wordt verkregen. [eiser] koopt het bedrijf voor een lage prijs en heeft nu wel de tijd om een normale verkoop te bewerkstelligen. De gehele financiering is primair gedekt en het BAV is ruim voldoende om de tijdelijke rentelasten te kunnen dragen. Ik adviseer dan ook de post goed te keuren op grond van verkoop binnen 2 jaren.”
In de notulen van de vergadering van de Rabobank van 1 april 2004 is onder andere opgenomen onder het kopje: 4. Aanvragen Bedrijven: “[eiser] vraagt een financiering i.v.m. de aankoop van het bedrijf [Y]. Dit bedrijf dient te worden verkocht i.v.m. beslagen op het onroerende goed en uitzichtloze positie van de onderneming. De bank heeft deze post nu al enkele jaren onder beheer en de tijd begint erg te dringen aangezien de beslaglegger aandringt op verkoop. De post is in behandeling bij BRI (mevr. [naam]). [Y] heeft op 31 maart 2004 mondeling het bod van [eiser] geaccepteerd. Dit ter voorkoming van een veiling. Met dit bod kan net de gehele financiering van [Y] worden afgelost. Hiermee komt een einde aan langdurig beheerskosten. [eiser] doet de aankoop met als doel om dit binnen 2 jaren weer te verkopen. Er is derhalve sprake van speculatie.”
Bij brief van 13 april 2004 zendt de Rabobank eiser een financieringsvoorstel. Het betreft een totaal financiering bestaande uit een geldlening van € 500.000 en een geldlening van € 2.900.000. Beide leningen mogen uitsluitend worden gebruikt voor de financiering van de aankoop van de panden [straat] 17 en 23 te [plaats]. Indien beide leningen op 31 maart 2006 nog niet geheel zijn afgelost, dienen deze geldleningen te worden afgelost met een aflossing van € 100.000 per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen voor het eerst op 30 april 2006.
In de akte van levering van 14 april 2004 is opgenomen dat de koopsom van € 2.700.000 wordt gesplitst in € 28.000 voor de aandelen in AVEBE , € 69.176,40 voor de basisreferentie polsuiker en € 2.602.823,60 voor de landerijen en opstallen. Opgenomen is dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de splitsing van de koopsom met betrekking tot de waarde van de landerijen en de opstallen.
Op 16 juni 2004 wordt namens eiser een verzoek gedaan aan Belastingdienst/ Noord/kantoor Emmen om een gezamenlijke taxatie van boerderij [Y]. De reden van de gezamenlijke taxatie is omschreven als: “splitsing koopsom grond, ondergrond, gebouwen en opstallen”.
De gezamenlijke taxatie heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2004. Het resultaat is vastgelegd in een taxatierapport dat door alle betrokken taxateurs is ondertekend. Als taxatiegrondslag is vermeld: 'waarde economisch verkeer'. In het rapport is de koopsom van € 2.700.000 uitgesplitst over de diverse bestanddelen; aan de cultuurgrond is een waarde toegekend van € 1.693.000.
Nadat de levering heeft plaatsgevonden, heeft eiser, omdat de gronden niet waren bewerkt en het in april niet eenvoudig is om nog een huurder te vinden, zelf gewassen ingezaaid.
Na de bewerkingshandelingen (1.21) is gebleken dat de gronden resistent waren voor de bestrijding van aardappelziekte. Eiser kreeg van de AID een rode kaart, wat inhield dat eiser de gewassen moest doodspuiten.
Vanaf begin 2005 heeft eiser de gronden door middel van een pachtovereenkomst voor korte duur (artikel 70f, vijfde lid Pachtwet) verpacht aan een loonwerker.
In het voorjaar van 2005 is eiser benaderd door de heer[B] (makelaar [B]) van [naam] BV te [plaats] met de mededeling dat hij een koper had voor boerderij [Y].
Op 5 april 2005 heeft eiser met makelaar [B] een ‘bemiddelingsopdracht verkoop’ gesloten. De vraagprijs voor boerderij [Y] is vastgesteld op € 3.890.000.
Op 15 april 2005 heeft eiser een overeenkomst van verkoop en koop gesloten met de heer [koper] (de koper vermeld onder 1.24). Het onderwerp van deze overeenkomst is de boerenbehuizing met bijschuren, ligboxenstaal, mestsilo, ondergrond en cultuurgrond staande en gelegen aan de [straat] 17, groot 14.67.45 ha en de percelen cultuurgrond (103.66.31 ha). De overeengekomen koopprijs bedraagt € 3.200.000. De koper is een veehouder die het gekochte ook als veehouder is gaan exploiteren. De juridische levering aan koper heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2005.
De boerenbehuizing aan de [straat] 23 is gedeeltelijk verbouwd en in het jaar 2007 verkocht voor € 335.000.
Op 30 november 2006 is door Belastingdienst/Noord, kantoor Assen een boekenonderzoek bij eiser ingesteld. Het doel van het onderzoek was in eerste instantie het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 t/m 31 december 2005. Gedurende de controle is het onderzoek uitgebreid met de transacties in de onroerende zaken te [plaats] in 2004 en 2005. De bevindingen uit het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een rapport (controlerapport) gedateerd op 12 november 2007.
In het controlerapport is onder punt 3 met kopje: “Transacties onroerende zaken” opgenomen: “Met betrekking tot de aankoop van de boerderijen[straat] 17 en 23 met de daarbij behorende agrarische grond staat vast dat de heer [eiser] bij aankoop reeds de bedoeling had om binnen korte termijn de bedrijven weer te verkopen. Ik kom tot dit standpunt omdat de heer [eiser] alleen een financiering kon krijgen indien hij de intentie zou hebben om het gekochte weer te verkopen waardoor er geen sprake hoefde te zijn van een langdurige financiering.
De heer [eiser] is, als agrarische ondernemer, bekend met de agrarische sector. Verder heeft de heer [eiser] enkele jaren geleden zich ook bezig gehouden met de verkoop van landbouwgronden. Hierdoor is redelijkerwijs te veronderstellen dat de heer [eiser] bekend is met waarde ontwikkelingen van agrarische onroerende zaken. Het feit dat in de onderhavige casus de verkopende partij in financiële moeilijkheden verkeerde en dit redelijkerwijs bij de heer [eiser] bekend moest zijn geweest, duidt aan dat de heer [eiser] bij de aankoop van de onroerende zaken er vanuit kon gaan dat hij met deze voordelige aankoop een voordeel zou behalen.
Van uitsluitend vermogensbeheer is geen sprake omdat de heer [eiser] de gronden en de boerderij op nummer 17 in 2004 heeft gebruikt en werkzaamheden heeft verricht welke normaal vermogensbeheer te boven gaan. Deze onroerende zaken zijn dan ook ten onrechte als Box 3 vermogen aangemerkt.
Het pand nummer 23 is deels verbouwd en in 2007 verkocht voor € 335.000 (een meerwaarde van € 60.000 die in 2007 moet worden aangegeven)
U zegt in uw brief van 18 juli 2006 dat met betrekking tot de exploitatie van de landbouwgronden er geen sprake is van winst uit onderneming. Wanneer geen sprake is van winst uit onderneming, is er in casu sprake van resultaat uit overige werkzaamheden. De intentie van de heer [eiser] is immers geweest om een zekere opbrengst te behalen met de aan- en verkoop van de onroerende zaken. De onroerende zaken dienen geactiveerd te worden op de balans welke moet worden opgemaakt voor de inkomsten uit overige werkzaamheden. De met de aan- en verkoop behaalde winst zal in 2005 als belastbare inkomsten uit Overige Werkzaamheden in box 1 moeten worden aangegeven.”
Bij brief van 20 augustus 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij bij de regeling van de aangifte IB/PVV 2004 rekening zal houden met de tijdens het ingestelde boekenonderzoek (1.29) vastgestelde zaken. Hij schrijft: (…) “Verder geeft u in uw brief aan dat u het niet eens bent met de door de controle ambtenaar onder punt 3 van zijn rapport vermelde stelling dat de door de heer [eiser] aangekochte boerderij onder de inkomsten uit overige werkzaamheid vallen. U bent de mening toe gedaan dat deze onroerende zaken in box 3 thuis horen. Hier verschilden we tijdens ons gesprek over deze zaak op 25 maart 2008 van mening. Tijdens dit gesprek is er door ons afgesproken dat we, met betrekking tot omstandigheden die geleid hebben tot het laten plaatsvinden van de besproken transacties, nog nader onderzoek zou worden ingesteld. Dit is nog niet geheel afgerond. Ik hoop hierover zo snel mogelijk contact met u te kunnen opnemen. Ik stel mij nu echter nog op het standpunt dat deze aankoop en verkoop nog moeten worden gezien als inkomsten uit onderneming c.q. opbrengsten uit overige werkzaamheden. Omdat wij hierover nog van mening verschillen zal ik het inkomen uit sparen en beleggen op dit punt niet wijzigen. (…)
In december 2008 heeft eiser aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 57.449 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.037 (na aftrek van € 706 niet benutte persoonsgebonden aftrek). De winst behaald bij de aan- en verkoop van ‘boerderij [Y]’ is door eiser niet tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
Bij brief 20 januari 2009 heeft verweerder, onder verwijzing naar een brief van 27 oktober 2008, eiser laten weten dat hij is begonnen met de regeling van de aangiften IB/PVV 2005 van eiser en zijn echtgenote. Verweerder maakt in deze brief aan eiser zijn voornemen tot correctie bekend. De winst die eiser heeft behaald bij de aan- en verkoop van boerderij [Y] wordt door verweerder berekend op € 775.000 en aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Bij brief van 3 februari 2009 heeft eisers toenmalige gemachtigde de voorgenomen correctie bestreden. Hij schrijft onder andere: “Onze conclusie kan dan ook enkel en alleen maar zijn dat sprake is geweest van een -volgens sommigen zeer- speculatieve transactie in de privésfeer.”
Bij brief van 25 februari 2009 vraagt verweerder om nadere informatie. Bij brief gedateerd op 3 februari 2009 (door verweerder ontvangen op 4 mei 2009) worden de gestelde vragen namens eiser beantwoord. Nadere correspondentie tussen partijen leidt niet tot wijziging van standpunt van één van hen.
Bij brief van 27 juli 2009 beantwoordt Belastingdienst Randmeren/kantoor Zwolle de telefonisch gestelde vragen van verweerder omtrent de gezamenlijke taxatie (1.20) als volgt: “Naar aanleiding van je telefonisch verzoek deel ik je het volgende mede. Op verzoek van collega [naam] heb ik met dhr. [naam] en [naam] de koopsom uitgesplitst van de onroerende zaken zoals vermeld in de akte van levering d.d. 14-04-2004. Dhr. [eiser] heeft zoals bekend de onroerende zaken gekocht voor een totaal bedrag van € 2.700.000, -. Na veel en langdurig onderhandelen is de koopsom uitgesplitst zoals vermeld in het taxatierapport. O.a. de hierbij gehanteerde grondprijs van € 16.059, - is laag. Er was in 2004 overigens wel weinig (grond) handel. Enkele nabij gelegen kleine kavels grond zijn echter verkocht voor ca. € 2,25. Akten heb ik bijgevoegd. M.i. was in redelijkheid voorzienbaar, dat dhr. [eiser] veel winst zou maken met deze transactie. Zoals ik je reeds heb medegedeeld zijn enkele berekeningen in Excel zoekgeraakt bij de werkzaamheden die gepaard gingen bij het overzetten naar een andere server. Ik kan dan ook niet alle berekeningen meer herleiden.
(…)”.
Bij brief van 9 december 2009 is door makelaar [B] aan verweerder een overzicht verstrekt van 24 referentietransacties die in de jaren 2004 en 2005 hebben plaatsgevonden.
Bij brief met dagtekening 15 januari 2010 maakt verweerder melding dat hij is afgeweken van de ingediende aangifte IB/PVV 2005. De afwijking is als volgt:
"Door u aangegeven belastbaar box 1 inkomen |
€ |
-/- 57.449 |
Bij opbrengst uit overige werkzaamheid |
- |
518.325 |
Bij belast deel SBL-subsidie |
- |
12.099 |
Nieuw vastgesteld belastbaar box 1 inkomen |
€ |
472.975 |
Het box 3 inkomen is door mij als volgt gewijzigd. |
||
Aangegeven Box 3 vermogen |
€ |
318.599 |
Af Gemiddeld Vermogen Overige werkzaamheid |
- |
1.425.000 |
Bij Gemiddeld Schulden Overige werkzaamheid |
- |
1.450.197 |
Nieuw vastgesteld box 3 vermogen |
€ |
343.796". |
Met dagtekening 30 januari 2010 is de aanslag IB/PVV 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, met inachtneming van een bedrag van € 200 aan te verrekenen verliezen, van € 472.775 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.751, opgelegd.
Bij brief van 9 februari 2010, ontvangen door verweerder op 10 februari 2010, is namens eiser (pro forma) bezwaar ingesteld tegen de onder 1.38 bedoelde aanslag en de bijbehorende beschikking heffingsrente. Bij brief van 9 juni 2010, ontvangen door verweerder op 11 juni 2010, is het (pro forma) ingediende bezwaarschrift gemotiveerd. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft op 17 december 2010 een hoorgesprek plaatsgevonden.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2011 heeft verweerder de opgelegde aanslag IB/PVV 2005 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de verkoopwinst, door partijen ter zitting vastgesteld op een bedrag van € 505.700, behaald bij de onder 1.10 (aankoop) en 1.26 (verkoop) bedoelde transacties (aan- en verkoop van een deel van boerderij [Y]) in 2005 terecht tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en eiser ontkennend.
Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eiser terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar door verweerder. Ter zitting heeft eiser aangegeven in dit kader de rechtbank niets te verwijten. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en eiser ontkennend.
Eiser verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding uitsluitend om reden van schending van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel omdat verweerder zich niet heeft gehouden aan de uitkomst van het taxatierapport van de gezamenlijke taxatie (1.20).
Ter zitting van 13 juni 2012 hebben partijen eenparig verklaard dat in ieder geval de bijtelling van de zogenoemde SBL-subsidie van € 12.099 komt te vervallen. Verder heeft verweerder ter zitting van 17 januari 2013 verklaard dat hij zich ermee kan verenigen dat het met de aan- en verkoop van de boerderij [Y] behaalde resultaat wordt vastgesteld op een bedrag van € 505.700 in plaats van € 518.325. Dit brengt mee dat, indien verweerders primaire standpunt wordt gevolgd, de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 448.051 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.751. Voor het geval verweerders subsidiaire standpunt wordt gevolgd, heeft de rechtbank partijen ter zitting van 17 januari 2013 meegedeeld dat alsdan het onderzoek zal worden heropend teneinde de hoogte van de landbouwvrijstelling te kunnen vaststellen. Ter zitting van 13 juni 2012 hebben partijen verklaard dat indien de rechtbank eisers standpunt volgt dat de verkoopopbrengst onbelast dient te blijven, geldt dat de aanslag moet worden verminderd conform de ingediende aangifte IB/PVV 2005.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Verweerder heeft de aanslag vastgesteld op basis van een gecorrigeerd, positief inkomen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder daarmee ook een verliesbeschikking van nihil heeft genomen. Nu eiser concludeert tot een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning, gaat de rechtbank ervan uit dat het bezwaar en het beroep tevens deze beschikking betreft.
Bij brief van 4 maart 2013, ontvangen door de rechtbank op 5 maart 2013, wijst gemachtigde van eiser op een onderhoud hij heeft gehad met verweerder op 28 januari 2013. Tijdens dit onderhoud is vastgesteld dat indien de rechtbank van oordeel is dat de aan- en verkoop van boerderij [Y] als winst uit onderneming moet worden beschouwd, een deel van de gerealiseerde belaste winst onder de landbouwvrijstelling valt. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek, gezien het hierna volgende oordeel van de rechtbank.
Winst uit onderneming
Verweerder heeft subsidiair gesteld dat sprake is van winst uit onderneming, maar gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zal de rechtbank eerst nagaan of de verkoopwinst van € 505.700 (2.3), die is behaald bij de aankoop en verkoop van boerderij [Y] winst uit onderneming vormt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, tegenover de weerspreking door eiser, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van winst uit onderneming. De blote stelling van verweerder dat sprake is van winst uit onderneming als er geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, is daarvoor onvoldoende. Het is immers verweerder zelf die stelt dat bij eiser nimmer de intentie heeft bestaan om boerderij [Y] zelf, als onderneming, te exploiteren. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat, gelet op het karakter van de transactie, het ondernemingskenmerk van duurzaamheid van de organisatie van kapitaal en arbeid ontbreekt. Evenmin is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat op grond van de regels van vermogensetikettering boerderij [Y] tot het vermogen van de bestaande onderneming van eiser moet worden gerekend.
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Artikel 3.90 van de Wet IB 2001 luidt: "Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren".
3.2 Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
Vooropgesteld dient te worden dat het transactieresultaat, zoals dat is behaald door eiser, niet zonder meer tot belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) leidt. Daarvan is wel sprake als er werkzaamheden zijn verricht die naar hun aard onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van -redelijkerwijs te verwachten- voordelen die bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Eveneens is van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden sprake indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat eiser voordeel heeft kunnen behalen (HR 9 oktober 2009, nr. 43035, ECLI:NL:HR:2009:BI0481 en HR 24 december 2010, nr. 09/02964, ECLI:NL:HR2010:BM9252, BNB 2012/21). Naar het oordeel van de rechtbank dient het door de Hoge Raad aangelegde criterium dat het gaat om 'meer dan normaal actief vermogensbeheer' in plaats van 'normaal vermogensbeheer' en om 'bijzondere kennis' in plaats van 'kennis, ervaring en relaties' ook in de onderhavige zaak te worden aangelegd.
Nu verweerder stelt dat eiser in het onderhavige geval redelijkerwijs een voordeel kon verwachten en dat hij dit ook heeft beoogd, naar de rechtbank begrijpt, door het aanwenden van bijzondere kennis, rust op hem, gelet ook op de betwisting daarvan door eiser, de last zulks aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt dat de objectieve voordeelverwachting aanwezig moet zijn op 31 maart 2004 (1.10), het moment waarop verweerder - naar de rechtbank begrijpt - stelt dat de bron ROW een aanvang heeft genomen. Verweerder heeft aangevoerd dat het voorzienbaar was dat er een voordeel zou kunnen worden behaald, omdat eiser over kennis beschikte die hem een kwalitatief sterkere onderhandelingspositie verschafte. Dit kwalitatieve verschil, tussen eiser en [Y], in onderhandelingspositie zou er toe hebben geleid, dat eiser boerderij [Y] kon verkrijgen tegen een waarde lager dan een koopprijs die onder normale omstandigheden bij volledige gelijkwaardigheid van partijen zou zijn bedongen. Deze kennis bestaat volgens verweerder uit, kennis van de landbouwgronden als ervaren landbouwondernemer, kennis van de moeilijke financiële omstandigheden waarin [Y] verkeerde en kennis van de waarde van de boerderij die blijkt uit het taxatierapport (1.5). Verder voert verweerder aan dat uit de informatie uit het dossier bij de Rabobank blijkt dat eiser al op het moment van de aankoop de intentie had om zo snel als mogelijk weer tot verkoop over te gaan.
Naar de rechtbank verstaat baseert verweerder zijn stelling hiervoor in 3.5 kennelijk op de bij eiser vermeend aanwezige bijzondere kennis die er in belangrijke mate er aan zou hebben bijgedragen dat eiser voordeel heeft kunnen behalen. De rechtbank volgt hierin verweerder niet.
De rechtbank is van oordeel dat de algemene kennis die bij eiser aanwezig wordt geacht omdat hij landbouwer is en de omstandigheid dat hij in het verleden ook grondtransacties heeft verricht, zonder nadere motivering, niet kan worden opgevat als de verklarende factor voor het behalen van het voordeel. Dit wordt ook onderstreept door het feit dat eerst na de eigendomsverkrijging door eiser, is gebleken dat de cultuurgronden resistent waren voor de bestrijding van aardappelziekten (1.22). Eiser is weliswaar landbouwer en heeft in het verleden grondtransacties verricht, maar de kennis en ervaring die hem op grond daarvan kan worden toegedicht, voldoet als zodanig niet aan de in dit verband vereiste maatstaf van “bijzondere kennis”.
Ook de kennis van de moeilijke financiële omstandigheden waarin [Y] verkeerde kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgevat als verklarende factor voor het behalen van het voordeel. Verweerder heeft niet, althans onvoldoende, weersproken dat algemeen bekend was dat [Y] in financieel zwaar weer verkeerde. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eiser op de hoogte was van specifieke feiten en omstandigheden, zoals de aard en omvang van deze financiële problemen. Door eiser is gesteld en door verweerder niet, althans onvoldoende, bestreden dat hij geen kennis droeg van een mogelijk ophanden zijnde veiling en dat de informatie omtrent [Y], aanwezig in het dossier bij de Rabobank, niet met hem is gedeeld omdat hij eerst nadat de koopovereenkomst tot stand was gekomen, contact heeft opgenomen met de bank. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiser kennis droeg van het feit dat [Y] door de bank werd genoodzaakt om snel zaken te doen en daardoor genoegen zou moeten nemen met een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer. De rechtbank betrekt hierbij ook in haar overwegingen dat [Y] op het moment waarop eiser zijn eerste bod uitbracht in onderhandeling was met een andere marktpartij (1.7), waardoor [Y] op dat moment niet is ingegaan op het bod van eiser en niet met hem in onderhandeling is getreden.
Door eiser is gesteld en door verweerder niet, althans onvoldoende, weersproken dat hij geen kennis droeg van het taxatierapport (1.5) uitgebracht door makelaar[A]. De rechtbank houdt het voor mogelijk dat dit taxatierapport voor intern gebruik door bankmedewerkers in het dossier van eiser bij de bank is gedeponeerd, zonder eiser daarvan op de hoogte te brengen, laat staan de inhoud van dit rapport met hem te delen. Onder 3.7 hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat eiser kennis droeg van de inhoud van het dossier bij de bank. De stukken uit het dossier die zijn overgelegd (1.11 t/m 1.16) dateren ook alle van na de datum waarop de koopovereenkomst (1.9) tot stand is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat eveneens niet aannemelijk is geworden dat Boerderij [Y] is aangekocht tegen een waarde lager dan de waarde in het economische verkeer. Verweerder doet zijn stelling uitsluitend steunen op het taxatierapport van makelaar[A] (1.5) en stelt voorts dat er verder geen referentieobjecten zijn. Op verweerder rust, gelet op de betwisting daarvan door eiser, de last om dit aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Door eiser zijn wel een aantal referentieobjecten (1.36) aangedragen, die zijn standpunt moeten ondersteunen. Verweerder heeft daarentegen slechts in algemene bewoordingen, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, weersproken dat deze referentieobjecten vergelijkbaar zijn met boerderij [Y]. In haar overwegingen betrekt de rechtbank de stelling van verweerder dat hij geen eigen onderzoek naar de gehanteerde waarde heeft ingesteld. Ook betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat het eerste bod als ook de uiteindelijk overeengekomen koopprijs hoger is dan, dan wel gelijk is aan, de biedprijs van een andere marktpartij, familie [Z] (1.7). Deze partij heeft immers een bod uitgebracht van € 2.900.000 voor boerderij [Y] inclusief de van eiser gehuurde 11,5 ha landbouwgrond. Het eerste bod dat door eiser is uitgebracht bedroeg € 2.800.000 exclusief deze 11,5 ha gehuurde landbouwgrond. De uiteindelijke koopprijs is vastgesteld op € 2.700.000 (1.9).
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere vormen van kennis die er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat eiser het voordeel heeft kunnen behalen.
Verweerder heeft gesteld dat eiser al op het moment van de aankoop de intentie had om zo snel als mogelijk weer tot verkoop over te gaan. Naar de rechtbank verstaat beoogt verweerder te stellen, dat eiser heeft gehandeld in de wetenschap dat hij boerderij [Y] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid met winst zou kunnen verkopen en dat hij met het oog op deze wetenschap tot aankoop en wederverkoop is overgegaan. De rechtbank overweegt dat verweerder, op wie de bewijslast rust, zowel de veronderstelde wetenschap omtrent het voordeel als de veronderstelde intentie van eiser aannemelijk moet maken (HR 17 februari 1999, nr. 34 130, ECLI:NL:HR:1999:AA2656).
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder niet in de zojuist bedoelde bewijslast. Verweerder baseert zich uitsluitend op interne banknotities, waarin verwachtingen van bankmedewerkers zijn weergegeven. Wat verder ook zij van de inhoud van deze banknotities, vaststaat dat aan eiser een langdurige bancaire financiering is verstrekt (1.17). Het betreft geldleningen van totaal € 3.400.000 uiterlijk op te nemen op 12 juli 2004, indien geen aflossing heeft plaatsgevonden voor 30 april 2006, dient na deze datum jaarlijks een bedrag van € 100.000 te worden afgelost. De maximale duur van de financiering bedraagt in dat geval nagenoeg 36 jaar. Eiser heeft onvoldoende weersproken gesteld dat hij boerderij [Y] wenste te verhuren, dat door hem geen enkele actie is ondernomen om tot verkoop over te gaan en dat makelaar [B], uit eigen beweging, hem actief heeft benaderd en een koper heeft aangebracht. Onder 3.10 heeft de rechtbank al overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat boerderij [Y] is aangekocht tegen een waarde lager dan de waarde in het economische verkeer, zodat de wetenschap omtrent het behalen van een voorzienbaar resultaat evenmin aannemelijk is geworden. Gelet op de omstandigheden (1.6 t/m 1.9) is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een impulsieve aankoop met niet meer dan een louter speculatief uitzicht op een mogelijke waardestijging.
De rechtbank is, gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.11 is overwogen, van oordeel dat ter zake van het transactieresultaat dat door eiser is behaald geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB. Het gelijk is aan eiser.
De rechtbank concludeert dat het transactieresultaat niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning kan worden gerekend. Dit brengt mee dat de aanslag moet worden verminderd overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2005 (zie punt 2.3). De rechtbank zal daarom de aanslag verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 57.449 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.037. De rechtbank zal het verlies uit werk en woning vaststellen op € 57.449.
Het beroep en het bezwaar worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking heffingsrente te handhaven. Aangezien de met deze beschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, ziet de rechtbank aanleiding verweerders beslissing om deze beschikking te handhaven, te vernietigen. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
De beroepen zijn gegrod.
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade beperkt tot de in bezwaar belopen termijnoverschrijding. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, volgt dat de rechtszekerheid, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en dat de in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift aan eiser op zijn verzoek uitstel voor motivering is verleend. Hij heeft het bezwaar gemotiveerd bij brief van 9 juni 2010, ingekomen bij verweerder op 11 juni 2010 (1.39). Dit is voor de rechtbank aanleiding de laatstgemelde datum als het moment aan te merken waarop de redelijke termijn als hier bedoeld aanvangt. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak zijn ruim 37 maanden verstreken. Van deze periode heeft het tijdsverloop tussen 11 juni 2010 en 18 oktober 2011 betrekking op de behandeling van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn met circa 13 maanden (37 maanden minus 24 maanden) is overschreden. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn door verweerder gesteld noch aannemelijk gemaakt.
Eiser heeft zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade beperkt tot de in bezwaar belopen termijnoverschrijding.
De rechtbank overweegt in navolging van de Centrale Raad van Beroep, dat na de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd (zie Centrale Raad van Beroep 26 januari 2009, 05/1789 WAO, AB 2009, 241 onder 3.5 en Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De door de Raad verwoorde uitgangspunten dat de behandeling in bezwaar in beginsel binnen een half jaar en die in beroep binnen anderhalf jaar moet zijn afgerond, neemt de rechtbank over.
De behandelingsduur van het bezwaarschrift loopt van 11 juni 2010 tot 18 oktober 2011, dus 16 maanden en 7 dagen. De rechtbank is van oordeel dat door de behandeling van het bezwaar de redelijke termijn is overschreden met ruim 10 maanden (16 maanden minus 6 maanden). Voor de vaststelling van de hoogte van de door verweerder te vergoeden immateriële schade dient deze periode naar boven te worden afgerond op één jaar.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 1.000 (één jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar).
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Eiser heeft zijn verzoek om een integrale proceskosten uitsluitend gedaan vanwege de door hem vermeende schending van het vertrouwens- en/of zorgvuldigheidsbeginsel door het niet nakomen door verweerder van de uitkomst van de gezamenlijke taxatie (1.20)
Nu de rechtbank het beroep van eiser op andere gronden reeds gegrond heeft verklaard, komt de rechtbank in beginsel niet toe aan een oordeel over de vermeende schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Uitsluitend vanwege het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank dat het betoog van eiser dat bij de gezamenlijke taxatie (1.20) de waarde van de gronden in het agrarische economische verkeer (WEVAB) zijn vastgesteld en dat dit meebrengt dat verweerder aan deze vastgestelde waarde is gebonden, niet slaagt. Uit de “overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerende zaken” (in combinatie met de daaraan voorafgegane aanvraag om taxatie) volgt zulks niet. In deze overeenkomst is opgenomen dat de reden van de gezamenlijke taxatie “splitsing koopsom grond, ondergrond, gebouwen en opstallen” betreft. Voorts heeft belanghebbende zelf als bijlage bij het bij de belastingdienst ingediende “Opgaaf Informatie gezamenlijke taxatie onroerende zaak” (het aanvraagformulier voor de gezamenlijke taxatie) de akte van levering (1.18) gevoegd. Onder het kopje “splitsing koopsom” in deze akte van levering is opgenomen dat tussen partijen géén overeenstemming is bereikt over de splitsing met betrekking tot de waarde aan landerijen en opstallen van het restant van de koopsom ten bedrage van € 2.602.823,60. Verweerder betoogt terecht dat hij alleen aan de gezamenlijke taxatie gebonden zou zijn als de taxatie tot doel had om de waarde in het economische verkeer van boerderij [Y] vast te stellen. Nu het doel van de taxatie is gericht op de juiste splitsing van de koopsom, heeft hij zich aan deze uitsplitsing gebonden en niet ook, zij het impliciet, aan de waarde in het economische verkeer van boerderij [Y] in haar geheel. Dat de taxateurs bij de uitsplitsing van de koopsom geen (aanvullende) opmerkingen hebben geplaatst bij de gehanteerde koopsom en de (vermeende hogere) waarde in het economische verkeer van het geheel, maakt het oordeel niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet het vertrouwensbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij het opleggen van onderhavige aanslag heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire bedragen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.650 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 235 voor de bezwaarfase en € 472 voor de beroepsfase en een wegingsfactor 1).
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 57.449 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.037;
- -
-
stelt het verlies voor 2005 vast op € 57.449;
- -
-
vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op
bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een
bedrag van € 1.000;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.650, te betalen
aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, en mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.