Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:5999, AWB LEE 11-157 t-m 11-160
Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:5999, AWB LEE 11-157 t-m 11-160
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2013
- Datum publicatie
- 11 oktober 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2013:5999
- Zaaknummer
- AWB LEE 11-157 t-m 11-160
Inhoudsindicatie
Verzoek immateriële schadevergoeding. Rechtbank verlengt de redelijke termijn met de tijd die gemoeid met de door de rechtbank geïnitieerde pogingen om eiseres te bewegen om verweerders compromisvoorstel te accepteren. Sprake van samenhangende zaken, waarbij de schadevergoeding ook ziet op de zaak van de VOF.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummers: AWB LEE 11/157 tot en met 11/160
nadere uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 oktober 2013 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde:[gemachtigde]),
en
de volgende verweerders
1 de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, de inspecteur,
(gemachtigde: [gemachtigde]).
2 de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), de Staat
(gemachtigde: [gemachtigde]).
Procesverloop
Bij uitspraak van 8 januari 2013 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de beroepen van eiseres met de zaaknummers AWB LEE 11/157 tot en met 11/160. De rechtbank heeft het onderzoek heropend ter voorbereiding van de onderhavige uitspraak over het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Staat, in dezen vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak, is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken.
De Staat heeft ten aanzien van het verzoek van eiseres bij brief van 7 maart 2013 een standpunt ingenomen. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om hierop te reageren. De inspecteur heeft bij brief van 4 april 2013 zijn standpunt met betrekking tot de gevraagde immateriële schadevergoeding kenbaar gemaakt.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De procedure 11/157 heeft betrekking op de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003, alsmede op de gelijktijdig opgelegde boetebeschikking en heffingsrentebeschikking. De procedure 11/158 heeft betrekking op de aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2004, alsmede op de gelijktijdig opgelegde boetebeschikking en heffingsrentebeschikking. De procedure 11/159 heeft betrekking op de aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2005, alsmede op de gelijktijdig opgelegde heffingsrentebeschikking.
Eiseres heeft bij brief van 21 november 2008, ingekomen bij de inspecteur op dezelfde dag, bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 bedoelde aanslagen en beschikkingen. Bij brief van 8 januari 2009 heeft eiseres nogmaals pro forma bezwaar ingediend tegen de onder 1.1 bedoelde aanslag en beschikkingen voor het jaar 2004, die ten tijde van het eerste bezwaar nog niet waren vastgesteld. Eiseres heeft verzocht om het bezwaar nader te mogen motiveren.
Bij brief van 9 december 2008 heeft [gemachtigde], verbonden aan [kantoor], zich als eiseres' nieuwe gemachtigde gesteld. Bij brieven van 9 december 2008 heeft deze gemachtigde de inspecteur verzocht om de bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2005 nader te mogen motiveren.
De procedure 11/160 betreft de aan eiseres voor het jaar 2005 opgelegde aanslag premie Ziekenfondswet en de daarbij gelijktijdig opgelegde heffingsrentebeschikking. Hiertegen heeft eiseres bij brief van 9 december 2008 bezwaar gemaakt. Hierbij heeft eiseres verzocht om het bezwaar nader te mogen motiveren.
Bij brieven van 17 februari 2009 heeft eiseres de bezwaren tegen de onder 1.1 bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen (nader) gemotiveerd.
De inspecteur heeft ten aanzien van de bezwaren tegen de onder 1.1 bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen gereageerd bij brief van 3 juni 2009. De inspecteur heeft eiseres' gemachtigde daarbij in de gelegenheid gesteld om door middel van een antwoordformulier schriftelijk te reageren vóór 24 juni 2009. Eiseres' gemachtigde heeft bij brief van 29 juni 2009 verzocht om in verband met de complexiteit van de casus en vakanties vóór 24 augustus te mogen antwoorden. De inspecteur heeft hierop niet gereageerd. Eiseres' gemachtigde heeft bij brief van 14 augustus 2009, ontvangen door de inspecteur op 19 augustus 2009, schriftelijk gereageerd.
De inspecteur heeft bij uitspraken van 9 november 2010 beslist op eiseres' bezwaren tegen de onder 1.1 bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen. De inspecteur heeft daarbij zijn excuses aangeboden voor de verlate afhandeling van de bezwaarschriften.
Bij brief van 20 december 2010, ingekomen bij de rechtbank op 21 december 2010, heeft eiseres beroep ingesteld tegen de onder 1.7 bedoelde uitspraken op bezwaar. Tevens heeft zij bij deze brief beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift gericht tegen de onder 1.4 bedoelde aanslag en heffingsrentebeschikking.
De inspecteur heeft bij brief van 22 maart 2011 uitspraak gedaan op eiseres' bezwaarschrift gericht tegen de onder 1.4 bedoelde aanslag en heffingsrentebeschikking.
De inspecteur heeft de rechtbank bij brief van 25 maart 2011 meegedeeld dat hij op 6 april 2011 een bespreking heeft met eiseres' gemachtigde om te kijken of partijen toch nog tot een compromis kunnen komen. Om die reden heeft de inspecteur verzocht om hem uitstel te verlenen voor het indienen van een verweerschrift. Bij brief van 18 april 2011 heeft de inspecteur verzocht om nader uitstel. De inspecteur heeft hierbij meegedeeld dat tijdens de op 6 april 2011 gehouden bespreking partijen hebben uitgesproken dat er bereidheid aanwezig was om te kijken of een compromis mogelijk is. De inspecteur heeft tijdens het gesprek een concreet compromisvoorstel gedaan. Eiseres' gemachtigde heeft bij brief van 14 april 2011 gereageerd, waarbij hij een tegenvoorstel heeft gedaan. Bij brief van 6 juni 2011 heeft de inspecteur hierop gereageerd, waarbij hij zijn compromisvoorstel op papier heeft gezet. Eiseres' gemachtigde heeft bij brief van 21 juni 2011 gereageerd. Hierbij heeft hij aan de inspecteur meegedeeld dat hij geen behoefte meer heeft aan enige vorm van overleg en dat hij de rechtszaak afwacht.
De inspecteur heeft op 25 augustus 2011 zijn verweerschriften en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2012. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde partijen nader in de gelegenheid te stellen om een ter zitting door verweerder gedaan nader compromisvoorstel te bespreken.
Bij brief van 31 januari 2012 heeft de inspecteur de rechtbank bericht dat partijen geen compromis hebben bereikt. Bij brief van 2 maart 2012 heeft eiseres een reactie gegeven en nadere stukken overgelegd.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:12 van de Awb mr. J.W. Keuning aangewezen als rechter-commissaris en hem opgedragen om partijen ter zitting te horen. Op 14 maart 2012 heeft ter zake een comparitiezitting plaatsgevonden. Ter zitting heeft de rechter-commissaris in overleg met partijen beslist dat eiseres nog twee weken de tijd krijgt om over het compromisvoorstel van verweerder na te denken.
Bij brief van 30 maart 2012, ingekomen bij de rechtbank op 2 april 2012, heeft eiseres' gemachtigde de rechtbank bericht niet in te gaan op het compromisvoorstel. Bij brief van 24 april 2012 heeft de inspecteur gereageerd op de brief met bijlagen van eiseres van 2 maart 2012.
Bij brief van 9 mei 2012 heeft de rechtbank eiseres' gemachtigde en de inspecteur verzocht om binnen een week na datum van verzending van die brief aan te geven of zij toestemming willen verlenen om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De inspecteur heeft de gevraagde toestemming bij brief van 16 mei 2012 verleend. Bij brief van 28 juni 2012 heeft de rechtbank aan eiseres' gemachtigde een rappelbrief gestuurd, waarbij de rechtbank hem de brief van 9 mei 2012 in herinnering heeft gebracht en hem heeft verzocht om binnen een week te reageren. Van eiseres' gemachtigde bleef echter een reactie uit. De griffier heeft eiseres' gemachtigde vervolgens op 19 juli 2012 telefonisch weten te bereiken. Eiseres' gemachtigde heeft toen meegedeeld dat hij geen toestemming verleent voor het achterwege laten van een nadere zitting.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 oktober 2012. De rechtbank heeft op 8 januari 2013 uitspraak gedaan in de onderhavige beroepen van eiseres.
Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar haar op 8 januari 2013 gedane uitspraken. De inspecteur is in deze uitspraken aangeduid als verweerder.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of, en zo ja, tot welk bedrag eiseres recht heeft op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Voorts dient, voor zover schade vergoed dient te worden, te worden beslist welk deel van de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de inspecteur en welk deel aan de Staat, zodat de vergoedingsplicht dienovereenkomstig kan worden gesplitst.
3. In zijn arresten van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Naar het oordeel van de rechtbank is de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De onderhavige schadevergoedingsplicht vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn grond in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. De rechtbank verwerpt dan ook het door de inspecteur hieromtrent ingenomen andersluidende standpunt.
Anders dan de inspecteur heeft gesteld, is voor een aanspraak op schadevergoeding evenmin van belang of eiseres al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van haar zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (zie HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
Uit de onder 3 genoemde arresten volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden wanneer na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Dit betekent dat de te beoordelen termijn eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4. Het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt, neemt niet weg dat de met de beslechting van het geschil gemoeide redelijke termijn mede afhankelijk kan zijn van een aantal factoren. Eén van deze factoren is de invloed van de belastingplichtige of diens gemachtigde op het procesverloop. De rechtbank zal deze factor hierna bespreken.
Eiseres' gemachtigde heeft bij brieven van 9 december 2008 de inspecteur verzocht om de bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2005 en premie Ziekenfondswet voor het jaar 2005 nader te mogen motiveren (zie hiervoor onder 1.3 en 1.4). Voor wat betreft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 heeft eiser dit verzocht bij brief van 8 januari 2009 (zie 1.2). Eiseres' gemachtigde heeft bij brieven van 17 februari 2009 de bezwaren tegen de onder 1.1 bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen (nader) gemotiveerd (zie 1.5). De rechtbank gaat ervan uit dat deze nadere motivering ook heeft te gelden voor het bezwaar gericht tegen de met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 samenhangende aanslag premie Ziekenfondswet. Naar het oordeel van de rechtbank komt de met de door eiseres' gemachtigde op eigen initiatief aangekondigde nadere motivering van de bezwaren gepaard gaande tijdspanne voor rekening van eiseres. Deze tijdspanne beloopt voor de zaken 11/157, 11/159 en 11/160 twee maanden en 8 dagen. Voor de zaak 11/158 bedraagt deze tijdspanne één maand en 9 dagen.
De inspecteur heeft ten aanzien van de bezwaren tegen de onder 1.1 bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen gereageerd bij brief van 3 juni 2009 (zie 1.6). De inspecteur heeft eiseres daarbij in de gelegenheid gesteld om door middel van een antwoordformulier schriftelijk te reageren vóór 24 juni 2009. Eiseres heeft bij brief van 29 juni 2009 verzocht om in verband met de complexiteit van de casus en vakanties vóór 24 augustus te mogen antwoorden. De inspecteur heeft hierop niet gereageerd. Eiseres heeft bij brief van 14 augustus 2009, ontvangen door de inspecteur op 19 augustus 2009, schriftelijk gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank komt de tijd die is verstreken tussen de door verweerder in redelijkheid gegeven uiterste dag om te reageren (23 juni 2009) en de dag waarop de reactie van eiseres' gemachtigde is ontvangen (19 augustus 2009), voor rekening van eiseres. Deze verstreken tijd bedraagt één maand en 26 dagen. Hoewel de door verweerder aan eiseres gevraagde schriftelijke reactie niet expliciet betrekking heeft op de aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2005, is de rechtbank, gelet op de samenhang met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005, van oordeel dat de met deze schriftelijke reactie gemoeide tijd ook van invloed is geweest op het procesverloop in de zaak betreffende de aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2005.
Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat voor de bezwaarfase voor de zaken 11/157, 11/159 en 11/160 de redelijke termijn met vier maanden en vier dagen wordt verlengd. Voor de zaak 11/158 geldt een verlenging van de redelijke termijn voor de bezwaarfase van drie maanden en vijf dagen.
Voor wat betreft de beroepsfase moet naar het oordeel van de rechtbank de termijn die, na het verstrijken van de reactietermijn van één week, is gemoeid met het verkrijgen van een reactie van eiseres' gemachtigde op het verzoek van de rechtbank om mee te delen of hij toestemming wenst te verlenen om zonder nadere zitting uitspraak te doen (zie onder 1.16), voor rekening van eiseres komen. Deze termijn bedraagt twee maanden en drie dagen.
Naast de hiervoor besproken factor, inhoudende de invloed van eiseres' gemachtigde op het procesverloop, acht de rechtbank in dit geval de met de beslechting van het geschil gemoeide redelijke termijn ook afhankelijk van het volgende. Zoals volgt uit het verhandelde ter zitting van 25 januari 2012 en het verhandelde ter comparitiezitting van 14 maart 2012 zijn eiseres en haar ex-partner in financiële problemen geraakt door de aan hen opgelegde aanslagen. Bij eiseres speelde dus niet alleen de vraag of de aanslagen en beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, maar ook de vraag of en hoe zij deze aanslagen en beschikkingen, indien deze in stand zouden blijven, zou moeten betalen. Deze twee vragen zijn naar het oordeel van de rechtbank onlosmakelijk met elkaar verbonden, zodat de aan de rechtbank voorgelegde kwestie omvangrijker is dan alleen de vraag of de aanslagen en beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Dit brengt mee dat de behandeling van de onderhavige zaken zich in alle redelijkheid ook heeft kunnen uitstrekken tot de met de opgelegde aanslagen en beschikkingen verbonden financiële problemen, ook al kunnen deze problemen formeel gezien niet in een belastingzaak aan de orde komen. Met het oog op eiseres' financiële problemen heeft de rechtbank ter zitting van 25 januari 2012 eiseres in de gelegenheid gesteld om alsnog het door verweerder ter zitting gestand gedane en enigszins aangescherpte compromisvoorstel te accepteren. Hierbij heeft de rechtbank aan eiseres haar voorlopige oordeel gegeven over - kort gezegd - de rechtmatigheid van de in geschil zijnde aanslagen. Dit oordeel zag er voor eiseres (aanmerkelijk) ongunstiger uit dan verweerders compromisvoorstel. Door het accepteren van het compromisvoorstel zou een einde kunnen komen aan eiseres' onzekere financiële situatie en zou zij in gesprek kunnen gaan met de Ontvanger van de Belastingdienst over de wijze van betaling van de aanslagen. De aan eiseres door de rechtbank gegeven gelegenheid om met verweerder tot een compromis te komen, was ook ingegeven door de omstandigheid dat partijen in de beroepsfase eerder onderling hebben getracht om een compromis te bereiken (zie 1.10). De rechtbank ziet overigens in deze eerdere compromispoging geen aanleiding om de redelijke termijn met de hiermee gepaard gaande tijd te verlengen. Uit de eerdere pogingen om tot een compromis te komen alsmede de omstandigheid dat het in deze zaken gaat om aanslagen die door verweerder schattenderwijs zijn vastgesteld, leidt de rechtbank af dat deze zaken zich ervoor zouden kunnen lenen om het geschil bij wijze van compromis te beslechten. De rechtbank acht, gelet op de aard en de achtergrond van deze zaken, alsmede gezien de onderliggende financiële problemen, het gerechtvaardigd de redelijke termijn te verlengen met de tijd die gemoeid met de door de rechtbank geïnitieerde pogingen om eiseres te bewegen om verweerders compromisvoorstel te accepteren. Gelet op hetgeen onder 1.12 tot en met 1.15 is vermeld, beloopt deze tijd 2 maanden en 8 dagen (vanaf 25 januari 2012 tot en met 2 april 2012).
Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat voor de beroepsfase de redelijke termijn met vier maanden en elf dagen wordt verlengd.
Uit hetgeen onder 4.3 en 4.6 is overwogen, volgt dat de redelijke termijn van in beginsel twee jaar om de onderhavige bezwaar- en beroepschriften te behandelen voor wat betreft de zaken 11/157, 11/159 en 11/160 wordt verlengd tot twee jaar, acht maanden en vijftien dagen. Voor de zaak 11/158 wordt de redelijke termijn verlengd tot twee jaar, zeven maanden en zestien dagen.
5. Gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, heeft de in aanmerking te nemen termijn voor de zaken 11/157 en 11/159 een aanvang genomen op 21 november 2008, zijnde het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. Voor de zaak 11/158 heeft de in aanmerking te nemen termijn een aanvang genomen op 8 januari 2009, zijnde de datum van het eerste tijdig ingediende bezwaarschrift. De in aanmerking te nemen termijn voor de zaak 11/160 is aangevangen op 9 december 2008, zijnde het moment waarop het bezwaarschrift bij de inspecteur is ingediend. Anders dan verweerder meent en hoewel eiseres' gemachtigde in zijn brieven van 9 december 2008 heeft aangekondigd dat hij de bezwaren nader zal motiveren, acht de rechtbank de op de zojuist genoemde data ingediende bezwaarschriften voldoende gemotiveerd om de behandeltermijn de laten aanvangen. Hierbij heeft de rechtbank het in de zaak 11/158 ingediende pro forma bezwaarschrift in samenhang bezien met het eerder (voortijdig) ingediende bezwaarschrift van 21 november 2008. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat de met de aangekondigde nadere motivering gepaard gaande tijdspanne heeft geleid tot een verlenging van de redelijke termijn (zie 4.1). De rechtbank verwerpt eiseres' stelling dat de termijn aanvangt op het moment waarop de controle bij eiseres is ingesteld, aangezien toen nog geen sprake was van een belastinggeschil als bedoeld in de onder 3 genoemde arresten van de Hoge Raad. De te beoordelen termijn eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet, zijnde 8 januari 2013. Gelet op de zojuist vermelde begin- en einddata van de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften, constateert de rechtbank dat in de onderhavige zaken de onder 4.7 bedoelde voor de desbetreffende zaken geldende redelijke termijn is overschreden.
6. Eiseres heeft gesteld dat in elk van de zaken een afzonderlijke schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank volgt deze stelling niet. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 23 augustus 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012: LJN BX5668, geoordeeld:
"Het Hof stelt voorop dat de belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, als uitgangspunt voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal in dit verband, in navolging van de Centrale Raad van Beroep, het criterium van "in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken" hanteren, welk criterium niet identiek is aan het begrip "samenhangende zaken" zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 2008, nrs. 02/2000 WUBO + 07/4178 WUBO en 03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO, LJN BD1320 en LJN BD1328)."
De rechtbank neemt bovenstaand uitgangspunt over. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of ten aanzien van de onderhavige zaken sprake is van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken. De rechtbank oordeelt dat dit ten aanzien van alle vier onderhavige procedures (11/157 tot en met 11/160) inderdaad het geval is. In alle vier zaken gaat het om vrijwel dezelfde winstcorrecties. De beroepen zijn ter zitting gezamenlijk behandeld en de rechtbank heeft de uitspraken op deze beroepen vervat in één geschrift. De rechtbank oordeelt verder dat ook in de zaak met het zaaknummer 11/165 van [VOF] (de VOF) vrijwel dezelfde onderwerpen aan de orde zijn als in de onderhavige vier zaken. Deze zaak is ook gezamenlijk ter zitting behandeld met de onderhavige vier zaken. Nu eiseres vennoot was van deze VOF, moet ervan worden uitgegaan dat de bij de VOF veronderstelde spanning en frustratie wegens de overschrijding van de redelijke termijn worden geacht te zijn gedragen door eiseres (en haar medevennoot). De rechtbank zal daarom voor de procedures 11/157 tot en met 11/160 en 11/165 slechts één keer een schadevergoeding toekennen. De rechtbank zal hier ten gunste van eiseres uitgaan van de langste totale behandelduur, derhalve van die in de zaak 11/157. Niet aannemelijk is dat eiseres zodanig veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen en beschikkingen, dat daarmee een hogere vergoeding dan € 500 per half jaar overschrijding in de zaak 11/157 wordt gerechtvaardigd.
7. In de zaak 11/157 bedraagt de totale behandeltermijn vier jaar, een maand en achttien dagen. Dit brengt mee dat de in deze zaak vastgestelde redelijke termijn met één jaar en vijf maanden en drie dagen is overschreden, afgerond 17 maanden. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt in de zaak 11/157 dan ook drie halve jaren maal € 500, ofwel € 1.500.
8. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur respectievelijk de Staat (zie HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Bij deze toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
Gelet op de bijzondere omstandigheden in de zaak 11/157, die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen (zie hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7), bedraagt de redelijke termijn voor de bezwaarfase 10 maanden en vier dagen. Voor de beroepsfase bedraagt de redelijke termijn één jaar, tien maanden en elf dagen, ofwel 22 maanden en 11 dagen.
In de zaak 11/157 is de periode van 21 november 2008 tot en met 9 november 2010 toe te rekenen aan de inspecteur. Dat is 23 maanden en 19 dagen. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is dan overschreden met 13 maanden en 15 dagen, afgerond 13,5 maanden.
In de zaak 11/157 is de periode van 9 november 2010 tot en met 8 januari 2013 toe te rekenen aan de Staat. Dat is 25 maanden en 30 dagen. De redelijke termijn voor de beroepsfase is dan overschreden met 3 maanden en 19 dagen, afgerond 3,5 maanden.
Uit het voorgaande volgt dat de vergoeding voor de immateriële schade voor een bedrag van € 1.191 (13,5/17*€ 1.500) aan de inspecteur moet worden toegerekend. Aan de Staat moet de immateriële schadevergoeding dan tot een bedrag van € 309 (3,5/17*€ 1.500) worden toegerekend.
9. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 1.191. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 309.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat er in de onderhavige schadeprocedure sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 1.191;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 309.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.
w.g griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
fn 17