Rechtbank Noord-Nederland, 15-10-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6988, AWB-12_1018
Rechtbank Noord-Nederland, 15-10-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6988, AWB-12_1018
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2013
- Datum publicatie
- 3 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2013:6988
- Zaaknummer
- AWB-12_1018
Inhoudsindicatie
Artikel 20 AWR. De in de tweede naheffingsaanslagen omzetbelasting begrepen belasting ziet op dezelfde feiten als de belasting die is begrepen in de eerste naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelt dat in een geval waarin de eerste naheffingsaanslag nog niet onherroepelijk vaststaat en de belasting niet op aangifte is voldaan, de tweede naheffingsaanslagen niet enkel vanwege het feit dat er al een eerdere naheffingsaanslag is opgelegd, dienen te worden vernietigd. Een deel van de naheffingsaanslag over 2005 heeft betrekking op een ambtshalve teruggaaf op een in 2006 ingediende suppletieaangifte. Eiseres stelt dat naheffing gezien artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR, niet mogelijk is, omdat de teruggaaf niet heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de Wet van 23 december 2009, Stb. 2009, 610, waarbij "naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek" is vervangen door "naar aanleiding van een gedaan verzoek", gelet op de inwerkingtredingsbepaling met ingang van 1 januari 2010 in werking is getreden. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd met een dagtekening die ligt na de inwerkingtreding van de wet faalt eiseres' grief. Een beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
procedurenummers: AWB LEE 12/1018 en 12/1019
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 15 oktober 2013 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
eiseres,
gemachtigde [gemachtigde eiseres],
en
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 met dagtekening 28 december 2011 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 1]) omzetbelasting (OB) opgelegd ten bedrage van € 6.949. Verweerder heeft hierbij bij beschikking aan eiseres een bedrag van € 1.578 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2012 de naheffingsaanslag gehandhaafd. De rechtbank heeft deze zaak geregistreerd onder nummer 12/1019.
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 met dagtekening 28 december 2011 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 2] OB opgelegd ten bedrage van € 78.961. Verweerder heeft hierbij bij beschikking aan eiseres een bedrag van € 14.870 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2012 de naheffingsaanslag gehandhaafd. De rechtbank heeft deze zaak geregistreerd onder nummer 12/1018.
Eiseres heeft bij brief van 7 mei 2012, ontvangen bij de rechtbank op 8 mei 2012, in één geschrift vervat, tegen bovenvermelde uitspraken op bezwaar, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013 te Leeuwarden. Daar zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
Namens eiseres is daar verschenen [X], bijgestaan door eiseres' gemachtigde en [bijstand]. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [bijstand] en [bijstand].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiseres is een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting. Deze FE bestaat uit [Y] B.V., [Z] B.V. en [X].
1.2 Alle aandelen van [Z] B.V. worden gehouden door [Y] B.V. Enig aandeelhouder van [Y] B.V. is de heer [X]. De heer [X] en [Y] B.V. voeren de directie over [Z] B.V.
1.3 De ondernemingsactiviteiten van eiseres bestaan uit de in- en verkoop, verhuur, onderhoud en reparatie van gebruikte en nieuwe caravans. Eiseres is gespecialiseerd in een drietal merken: [merken].
1.4 In - onder meer - de jaren 2005 en 2006 heeft eiseres caravans van het merk [merk] ingekocht en vervolgens doorverkocht met gebruikmaking van de zogenoemde margeregeling van artikel 28b Wet op de omzetbelasting (Wet OB 1968).
1.5 Op 10 maart 2010 heeft de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) bij eiseres een inval gedaan. Daarbij is aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 2008 een naheffingsaanslag OB, met dagtekening 10 maart 2010, uitgereikt (hierna: de eerste naheffingsaanslag), die direct invorderbaar is gesteld. Op de gehele voorraad caravans van eiseres is beslag gelegd. De eerste naheffingsaanslag was door eiseres ten tijde van het opleggen van de in het procesverloop vermelde naheffingsaanslagen (hierna: de tweede naheffingsaanslagen) geheel betaald.
1.6 In de eerste naheffingsaanslag is ter zake van de jaren 2005 en 2006 een bedrag begrepen van € 50.597 respectievelijk € 78.961, zijnde - volgens verweerder - het belastingnadeel in verband met het ten onrechte toepassen van de margeregeling. Deze bedragen zijn met betrekking tot de jaren 2005 en 2006 niet op aangifte voldaan.
1.7 Ten tijde van de uitspraak van heden in de onderhavige zaken, loopt nog een hogerberoepsprocedure bij Hof Arnhem-Leeuwarden, tegen de door de rechtbank in eerste aanleg op 7 juni 2012 gedane uitspraak (procedurenummer AWB 10/2631) inzake de eerste naheffingsaanslag. Een afschrift van deze uitspraak is aangehecht. In verband met de mogelijkheid dat de eerste naheffingsaanslag op grond van het Sopropé-arrest zou kunnen worden vernietigd, zoals door eiseres in die zaak bepleit, heeft verweerder - om verjaring te voorkomen - onderhavige (tweede) naheffingsaanslagen opgelegd ter behoud van rechten. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat hij de toezegging heeft gedaan dat als de eerste naheffingsaanslag uiteindelijk in rechte in stand blijft, de onderhavige (tweede) naheffingsaanslagen over de jaren 2005 en 2006 zullen worden vernietigd.
1.8 De naheffingsaanslag over het jaar 2005 betreft niet het gehele bedrag dat in de eerste naheffingsaanslag ter zake van 2005 is begrepen (zie 1.6). Het bedrag van de (tweede) naheffingsaanslag over 2005 van € 6.949 betreft het bedrag van twee in 2006 verleende teruggaven die betrekking hebben op het jaar 2005; een teruggaaf op de aangifte over december 2005 van € 3.537, alsmede een bij een ambtshalve gegeven beslissing op verzoek van eiseres (suppletieaangifte) verleende teruggaaf over het jaar 2005 van € 3.412. In het verweerschrift heeft verweerder ter zake van laatstgenoemde teruggaaf - onder meer - het volgende vermeld:
"De cijfers in de onderhavige casus luiden als volgt:
Op aangiften per saldo voldaan € 55.841 (zie (…), de jaarlijst omzetbelasting over 2005)
Teruggaaf op suppletieaangifte € 3.412
Saldo € 52.429
Verschuldigd over 2005 €103.026 (na correcties uit het boekenonderzoek)".
Het verschil tussen € 103.026 en € 52.429, ten bedrage van € 50.597, is door middel van de eerste naheffingsaanslag nageheven (zie 1.6).
1.9 Voor de overige vaststaande feiten verwijst de rechtbank naar de aangehechte uitspraak van 7 juni 2012 met procedurenummer AWB 10/2631, onderdelen 1.4 tot en met 1.18.
Geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder aan eiseres terecht de in geschil zijnde naheffingsaanslagen OB heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Ten aanzien van beide naheffingsaanslagen
a. Zijn de naheffingsaanslagen ten onrechte opgelegd, nu de daarin begrepen belasting ziet op dezelfde feiten als de belasting die is begrepen in de eerste naheffingsaanslag?
b. Is naheffing, gezien artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), niet mogelijk over een bedrag van € 3.412, nu dit deel betrekking heeft op een teruggaaf op een in 2006 ingediende suppletieaangifte?
c. Heeft eiseres terecht de margeregeling toegepast?
d. Heeft verweerder met het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel) geschonden?
2.2 Eiseres beantwoordt de onder 2.1 vermelde vragen bevestigend en verweerder ontkennend.
2.3 Ter zitting heeft eiseres haar beroep op het ontbreken van de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20, derde lid, van de AWR ter zake van de op het jaar 2005 betrekking hebbende teruggaven, laten varen.
2.4 Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard in te stemmen met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten.
2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag aan de inspecteur wordt verleend op grond van artikel 20, eerste lid, van de AWR. Deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 2010 als volgt:
"Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.".
3.2 Eiseres stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de onderhavige naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd, omdat iedere rechtsgrond voor het opleggen van de tweede naheffingsaanslagen ontbreekt, nu de daarin begrepen belasting ziet op dezelfde feiten als de belasting die is begrepen in de eerste naheffingsaanslag. Verweerder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de eerste naheffingsaanslag, ondanks de feitelijke betaling, nog niet betaald is, omdat de eerste naheffingsaanslag nog niet onherroepelijk vaststaat.
3.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 augustus 1986, nr. 23 105, ECLI:NL:HR:1986:BH4864, BNB 1986/321 het volgende overwogen:
"4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen kan, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Geen wettelijke bepaling beperkt de bevoegdheid tot het opleggen van naheffingsaanslagen in dier voege dat over hetzelfde tijdvak in dezelfde belasting slechts een naheffingsaanslag mogelijk is.
Indien in dezelfde belasting over hetzelfde tijdvak twee naheffingsaanslagen zijn opgelegd en de naheffingsaanslag welke het eerst is opgelegd, onherroepelijk vaststaat, moet de naheffingsaanslag die het laatst is opgelegd worden vernietigd indien en voor zover het bedrag daarvan hoger is dan de verschuldigde belasting na aftrek van de op aangifte betaalde belasting vermeerderd met de in de eerste naheffingsaanslag begrepen belasting. Indien, gelijk in casu, de eerste naheffingsaanslag is vernietigd, dient de tweede naheffingsaanslag in stand te worden gelaten voor zover de verschuldigde belasting hoger is dan de op aangifte betaalde belasting.".
3.4 Tussen partijen is niet in geschil dat de in de onderhavige naheffingsaanslagen begrepen belasting ziet op dezelfde feiten als de belasting - ter zake van de jaren 2005 en 2006 - die is begrepen in de eerste naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze omstandigheid, anders dan eiseres betoogt, niet mee dat de naheffingsaanslagen reeds hierom dienen te worden vernietigd. De rechtbank overweegt dat uit de onder 3.3 vermelde overwegingen van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige, waarin de eerste naheffingsaanslag nog niet onherroepelijk vaststaat (zie 1.7) en de in de onderhavige naheffingsaanslagen begrepen belasting niet op aangifte is voldaan (zie 1.6), de tweede naheffingsaanslagen niet enkel vanwege het feit dat er al een eerdere naheffingsaanslag is opgelegd, dienen te worden vernietigd.
3.5 Eiseres heeft in haar beroepschrift nog aangevoerd dat het opleggen van een tweede belastingaanslag voor dezelfde feiten, zonder de eerste belastingaanslag in te trekken, een flagrante schending is van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank gaat voorbij aan dit beroep van eiseres, reeds omdat eiseres niet heeft gesteld op welk specifiek beginsel zij zich beroept en zij dit ook niet nader heeft onderbouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres in dit verband nog gewezen op de rechtszekerheid. Voor zover de gemachtigde van eiseres hiermee een beroep doet op schending van het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat aantasting van de rechtszekerheid gezien de onder 3.3 genoemde overwegingen van de Hoge Raad niet aan de orde is.
3.6 De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dan ook tot een ontkennend antwoord op de onder 2.1a. vermelde vraag.
3.7 Eiseres stelt zich met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2005 op het standpunt dat naheffing niet kan plaatsvinden over het bedrag van € 3.412, omdat dit deel betrekking heeft op de ambtshalve teruggaaf op een in 2006 ingediende suppletieaangifte (zie 1.8). Eiseres voert daartoe aan dat artikel 20, eerste lid, van de AWR - naar de rechtbank begrijpt de tweede volzin van deze bepaling -, zoals deze luidde in het jaar waarin de teruggaaf is verleend, te weten 2006, naheffing niet mogelijk maakt, omdat geen sprake is van een 'ingevolge de belastingwet gedaan verzoek'.
3.8 In de Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), Stb. 2009, 610, is in artikel XVI, onderdeel B bepaald dat in artikel 20, eerste lid, van de AWR "naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek" wordt vervangen door "naar aanleiding van een gedaan verzoek". Ingevolge het eerste lid van artikel XXI van de Wet treedt deze wet in werking met ingang van 1 januari 2010. Voor artikel XVI, onderdeel B is geen nader overgangsrecht opgenomen. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 20, eerste lid, van de AWR zoals dit artikel luidt per 1 januari 2010 (zie 3.1) bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen van toepassing is, nu deze met dagtekening 28 december 2011 zijn opgelegd.
3.9 De rechtbank stelt voorop dat het doen van een verzoek om teruggaaf buiten de bezwaartermijn (suppletieaangifte) niet in de belastingwet is voorzien, zodat dit verzoek niet kan worden aangemerkt als een 'ingevolge de belastingwet gedaan verzoek'. Gelet op hetgeen onder 3.1 en 3.8 is overwogen, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting met ingang van 1 januari 2010 op grond van artikel 20, eerste lid, tweede volzin, van de AWR naheffen indien - voor zover hier van belang - naar aanleiding van een gedaan verzoek teruggaaf van belasting is verleend. Met ingang van voormelde datum is, anders dan eiseres betoogt, derhalve niet langer vereist dat sprake is van een 'ingevolge de belastingwet gedaan verzoek'. Nu niet in geschil is dat de door eiseres in 2006 ingediende suppletieaangifte kan worden aangemerkt als een verzoek, faalt eiseres' grief dat naheffing in het onderhavige geval over het bedrag van € 3.412 niet mogelijk is op grond van artikel 20, eerste lid, tweede volzin, van de AWR.
3.10 De rechtbank wijst eiseres erop dat ook indien de rechtbank eiseres zou volgen in haar standpunt dat de wettelijke regeling zoals deze luidde in het jaar van teruggaaf (2006) van toepassing is, en derhalve het vereiste geldt dat sprake is van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, dit nog niet meebrengt dat verweerder het op verzoek teruggegeven bedrag niet kan naheffen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een naheffing van - rekening houdend met de teruggaaf - onbetaald gebleven belasting (zie 1.8), is naheffing ook onder de wettelijke regeling zoals deze in 2006 luidde immers mogelijk op grond van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de AWR (vgl. HR 16 januari 2009, nr. 07/10527, ECLI:NL:HR:2009:BG9874).
3.11 De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting in dit verband nog gesteld dat er bij het honoreren van het verzoek om teruggaaf door verweerder in 2006 van uit mag worden gegaan dat dit verzoek ook is beoordeeld. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat suppletieaangiften, zeker bij lage bedragen, vaak automatisch worden gehonoreerd, en dat daar in het onderhavige geval sprake van is. Voor zover de gemachtigde van eiseres met deze stelling een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, faalt dit beroep, omdat hij - tegenover de betwisting door verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling door verweerder.
3.12 De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande tot een ontkennend antwoord op de onder 2.1b. vermelde vraag.
3.13 Voor de overwegingen omtrent de onder 2.1c. en 2.1d. omschreven vragen verwijst de rechtbank naar de onder 1.9 opgenomen uitspraak, onderdelen 3.1 tot en met 3.17, waaruit volgt dat deze vragen ontkennend beantwoord dienen te worden.
Slotsom
3.14 Nu partijen hebben verklaard in te stemmen met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten (zie 2.4), brengt dit de rechtbank tot conclusie dat de onderhavige naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Heffingsrente
3.15 Nu verweerder op de bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraken op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikkingen heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze beslissing af te wijken. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de naheffingsaanslag volgt.
3.16 Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. J.F.H. van den Belt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.
w.g. T.L. Gaarman-Jonkers
w.g. G.B.A. Brummer