Rechtbank Noord-Nederland, 13-03-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1251, AWB LEE 12/2305
Rechtbank Noord-Nederland, 13-03-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1251, AWB LEE 12/2305
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 13 maart 2014
- Datum publicatie
- 17 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:1251
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:902, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB LEE 12/2305
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Verkregen aandelen zijn geen fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en onder a van de Wet. Sprake van exploitatie van recreatiebedrijf. Mate van niveau van voorzieningen niet van belang.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 12/2305
[eiseres] , te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde]).
Procesverloop
Verweerder heeft op 12 september 2011 aan eiseres een naheffingsaanslag opgelegd in de overdrachtsbelasting ten bedrage van € 98.700
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.799 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 28 november 2013, bij de rechtbank ingekomen op 29 november 2013, nadere stukken ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 2 december 2013, bij de rechtbank ingekomen op 3 december 2013 en bij brief van 9 december 2013, bij de rechtbank ingekomen op 10 december 2013, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2013. Namens eiseres is daar haar directeur, [directeur], alsmede haar bovenvermelde gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam] en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres heeft bij akte van levering op 7 januari 2009 alle 180 aandelen in [X] B.V. verkregen. De koopprijs voor deze aandelen bedraagt € 79.645.
[X] B.V. exploiteert camping [X] (hierna: de camping) te [plaats]. [X] B.V. bezit 3.67.21 hectare grond met opstallen. Op het tijdstip van verkrijging was de camping als volgt ingericht. De camping beschikt over 35 seizoensplaatsen voor stacaravans, die zijn voorzien van elektra-, gas-, water- en rioleringsaansluiting. De camping beschikt voorts over 34 seizoensplaatsen voor tenten en toercaravans. De tenten of toercaravans kunnen worden aangesloten op het elektriciteitsnet. Ten slotte beschikt de camping over twee passantenvelden voor in totaal 52 tenten en/of toercaravans, waarvan een deel kan worden aangesloten op het elektriciteitsnet. Alle velden beschikken over watertappunten.
De camping beschikt over een bedrijfswoning, een receptie, een speeltuin met diverse speeltoestellen, een wasserette en twee sanitaire gebouwen. Naast een van de twee sanitaire gebouwen is een werkplaats gelegen. De camping beschikt over 50 parkeerplaatsen.
De camping is gelegen aan het open vaarwater van het [meer] en de [water]. De camping beschikt over een jachthaven. In de jachthaven zijn 49 ligplaatsen aanwezig. Verder zijn langs de kade nog 38 ligplaatsen beschikbaar. De ligplaatsen worden zowel aan vaste klanten verhuurd als aan passanten. De camping bezit sloepen en valken die zij verhuurt.
[X] B.V. treedt ten behoeve van bij de camping aanwezige recreatiewoningen op als verhuurmiddelaar. Deze recreatiewoningen zijn niet in het bezit van [X] B.V. De camping ontvangt parklasten voor deze woningen alsmede een verhuur- en beheervergoeding inzake de verhuur van deze woningen.
In het hoogseizoen heeft de camping een recreatieteam dat recreatieve activiteiten organiseert. Gedurende het gehele jaar zijn bij de camping 1,5 fte vast in dienst. In het hoogseizoen zijn 4 tot 5 extra fte werkzaam.
Eiseres heeft ten aanzien van de verkrijging van de aandelen in [X] B.V. op 16 september 2009 aangifte overdrachtsbelasting gedaan. Hierbij heeft zij aangegeven dat zij geen overdrachtsbelasting is verschuldigd.
De rijkstaxateur heeft de waarde van eiseres’ onroerende zaken per 7 januari 2009 getaxeerd op een bedrag van € 1.645.000.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiseres verkregen aandelen in [X] B.V. kwalificeren als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en onder a van de Wet op belasting van rechtsverkeer (hierna: de Wet). Verweerder heeft daarom aan eiseres een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 98.700 (6 % van € 1.645.000).
Geschil
In geschil is of de door eiseres verkregen aandelen in [X] B.V. dienen te worden aangemerkt als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en onder a van de Wet.
Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend, eiseres daarentegen ontkennend.
Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat de camping naar zijn aard niet onder de omschrijving van artikel 4, lid 1, aanhef en onder a van de Wet valt. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat op het tijdstip van de verkrijging niet meer dan 70% van de onroerende zaken wordt gebruikt voor de exploitatie van onroerende zaken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op het tijdstip van verkrijging meer dan 70% van de onroerende zaken dienstbaar is aan de exploitatie van onroerende zaken. Volgens verweerder is de onderneming van eiseres hoofzakelijk gericht op de exploitatie van onroerende zaken.
Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 2, lid 1, van de Wet wordt onder de naam ‘overdrachtsbelasting’ een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen.
Op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en onder a van de Wet (tekst 2009) worden als zaken bedoeld in artikel 2 van de Wet mede aangemerkt aandelen in lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar hoofdzakelijk bestaan of hebben bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits deze onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bezittingen van [X] B.V. op het tijdstip van de verkrijging (7 januari 2009) hoofdzakelijk bestonden uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Gelet op hetgeen is komen vast te staan over de aard en samenstelling van de bezittingen van eiseres, sluit de rechtbank zich bij dit gezamenlijke standpunt van partijen aan.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de tot de bezittingen van [X] B.V. behorende onroerende zaken als geheel genomen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken (hierna: de doeleis).
Bij de vervanging in 1970 van de Registratiewet 1917 door de Wet en de Registratiewet 1970 is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt ten aanzien van de overdracht van aandelen in een onroerendgoedmaatschappij (Kamerstukken II, vergaderjaar 1969-1970, 10 560, nr. 3 (MvT), pp. 18-19):
“Volgens de huidige wet wordt de overdracht van aandelen in een zgn. onroerend-goedmaatschappij als de overdracht van een onroerende zaak beschouwd. (…). De regeling ziet dus door het juridische gordijn van de vennootschappen heen door de machtsoverdracht ten aanzien van het vennootschappelijke onroerend goed voor de heffing van overdrachtsrecht als een eigendomsoverdracht van dat goed te beschouwen. (…). Het is duidelijk dat (…) ook vennootschappen onder de werking van de regeling vallen, van welke niet kan worden gezegd, dat zij wellicht mede zijn opgericht ter besparing van overdrachtsrecht. Bij de aanschrijving van 23 mei 1936, nr. 17 (Boekwerk Registratie R. 21) is aan deze regeling dan ook een nadere interpretatie gegeven. Op grond van deze aanschrijving blijft heffing van overdrachtsrecht achterwege, indien het betreft overeenkomsten tot overdracht van aandelen in vennootschappen waarvan in redelijkheid mag worden aangenomen, dat zij niet behoren tot die vennootschappen welke in het leven zijn geroepen om een heffing van overdrachtsrecht te ontgaan. Zulks kan in het algemeen worden aangenomen, indien het aandelenkapitaal van de vennootschap is verspreid of indien het een vennootschap betreft welke een bedrijf uitoefent dat niet bestaat in de handel in of exploitatie van onroerend goed en waarbij het bezit van onroerende zaken een noodzakelijkheid is voor de uitoefening van dat bedrijf (bijv. een hotelbedrijf).
Naar mening van de ondergetekenden zijn sinds de invoering van de vennootschapsbelasting de redenen welke in 1933 aanleiding gaven tot het opnemen van de artikelen 45a e.v., grotendeels vervallen. Het betrekken van de inkomsten uit en de winsten op het onroerend goed in deze belasting vormt reeds een rem tegen het oprichten van onroerend-goedvennootschappen uitsluitend om de overdrachtsbelasting te ontgaan. (….).”
De doeleis werd ingevoerd na de wijziging van artikel 4 van de Wet door Amendementen Koning c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 1970-1971, 10 560, nr. 12). De toelichting op de amendementen Koning c.s. luiden als volgt:
"Met deze amendementen wordt beoogd de handel in onroerend goed door middel van zgn. verdachte vennootschappen binnen het bereik van de wet te brengen, indien de verkrijger een zodanig aandelenpakket verwerft dat van een wezenlijke zeggenschap in de naamloze vennootschap kan worden gesproken. Het criterium daarvoor is ontleend aan artikel 39, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. (…)”
In de memorie van toelichting ter zake van de herziening van de Wet in 2000 (Stb. 2000, 551) is het volgende opgemerkt ten aanzien van artikel 4, lid 1, onder a van de Wet (Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 27 030, nr. 3. (MvT), p. 3):
“De strekking van de bepaling is enerzijds te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan en anderzijds om het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen door een meer economische benadering.”
De camping verhuurt plaatsen voor campinggasten waarop tenten of toercaravans kunnen worden neergezet. De camping is gelegen aan het open vaarwater van het [meer] en de [water] en beschikt over een speeltuin met diverse speeltoestellen. Voorts organiseert de camping recreatieve activiteiten en verhuurt zij valken en sloepen. Daarnaast verhuurt de camping ligplaatsen voor boten en ontvangt zij parklasten en een verhuur- en beheervergoeding voor het optreden als verhuurbemiddelaar van vakantiewoningen die bij de camping zijn gelegen. Deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, leiden de rechtbank tot het oordeel dat [X] B.V. ten tijde van de verkrijging een recreatiebedrijf exploiteerde. Het bezit van de onroerende zaken (zoals de campinggrond) is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk voor de exploitatie van het recreatiebedrijf. Bij een recreatiebedrijf staan naar het oordeel van de rechtbank de recreatiediensten voorop en zijn de onroerende zaken slechts hieraan dienstbaar. Hierbij acht de rechtbank de mate van het niveau van de geboden voorzieningen niet van belang, aangezien een laag voorzieningenniveau in essentie niet afdoet aan het karakter van een recreatiebedrijf.
Gelet op hetgeen onder 3.8 is overwogen en de onder 3.5, 3.6 en 3.7 vermelde totstandkomingsgeschiedenis van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet, ontbreekt grond voor de conclusie dat de onderhavige overdracht van aandelen in het leven is geroepen om heffing van overdrachtsbelasting te ontgaan. Eveneens volgt uit die overwegingen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de onroerende zaken van [X] B.V., als geheel genomen, op het tijdstip van de verkrijging geheel of hoofdzakelijk dienstbaar waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken. Dit brengt mee dat de onder 2.1 vermelde vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Uit het voorgaande volgt dat de verkrijging van de aandelen in [X] B.V. niet als belastbaar feit ingevolge de Wet kwalificeert, zodat ter zake van deze verkrijging geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Er bestaat daarom geen grond voor het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag en heffingsrentebeschikking, zodat de rechtbank deze zal vernietigen.
Gelet op het voorgaande dienen de beroepen van eiseres gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, elk met een waarde per punt van € 487, en een wegingsfactor 1)
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
-
vernietigt de beschikking heffingsrente;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310 aan eiseres te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.217, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. M.Chin-Oldenziel, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter