Rechtbank Noord-Nederland, 26-06-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:3161, AWB LEE-13_1206
Rechtbank Noord-Nederland, 26-06-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:3161, AWB LEE-13_1206
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 26 juni 2014
- Datum publicatie
- 26 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:3161
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:1965, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB LEE-13_1206
Inhoudsindicatie
Verzoek om toepassing tonnageregime is tijdig gedaan. Rechtbank oordeelt dat in dit geval de daadwerkelijke exploitatie van het schip niet is aangevangen voor de in de vaartneming van het schip. Verder oordeelt de rechtbank dat de letterlijke tekst van 3.22, derde lid, Wet IB geen ander oordeel toelaat dan dat het tonnageregime moet worden toegepast met ingang van 1 januari van het desbetreffende jaar.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB LEE 13/1206
(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).
Procesverloop
Eiseres heeft verweerder bij brief van 27 december 2010 verzocht om met ingang van 2 maart 2010 de door haar behaalde winst uit zeescheepvaart te bepalen aan de hand van de tonnage van de schepen waarmee zij die winst behaald heeft (tonnageregime).
Bij brief van 4 januari 2011 heeft verweerder het verzoek van eiseres voor toepassing van het tonnageregime bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2013 de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is een metaalbedrijf dat zich onder andere richt op leveringen aan de bouw en de scheepsbouw. In dit verband levert eiseres geprefabriceerde onderdelen en uitrusting van schepen aan scheepswerven. In 2009 heeft eiseres door middel van twee van haar, in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting gevoegde, dochtermaatschappijen geïnvesteerd in een achttal zeeschepen. De investering per schip is zeven keer gerealiseerd door deelname, als commanditair vennoot, in een commanditaire vennootschap en eenmaal door deelname in een maatschap. Deze deelnames hebben als volgt plaatsgevonden:
Schip |
Deelname |
Datum in de vaart |
Via dochteronderneming [X] BV: |
||
CV ms [A] |
70% |
2 maart 2010 |
CV ms [B] |
70% |
9 oktober 2010 |
CV ms [C] |
70% |
12 januari 2011 |
CV ms [D] |
70% |
19 april 2011 |
CV ms [E] |
70% |
7 november 2010 |
CV ms [F] |
70% |
19 april 2011 |
CV ms [G] |
20% |
22 december 2011 |
Via dochteronderneming [Y] BV: |
||
Maatschap [H] |
27,5% |
22 november 2011 |
De bij 1.1. vermelde scheepvaart-CV’s en de –maatschap zijn in 2008 opgericht. Eiseres is in 2009 in die CV’s gaan deelnemen, waarna in schepen is geïnvesteerd. De door de CV’s en de maatschap in 2008 gemaakte kosten zijn voor haar aandeel in 2009 voor rekening van eiseres gekomen. De CV’s en de maatschap zijn fiscaal transparant.
De dochtermaatschappijen [X] BV en [Y] BV vormen voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid met eiseres.
Over het jaar 2009 heeft eiseres ter zake van de investeringen in de schepen willekeurig afgeschreven, in de zin van artikel 3.34, tweede lid, Wet IB 2001, juncto artikel 13 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001. Naast de hiervoor genoemde afschrijvingslasten zijn in 2009 ten aanzien van het schip MS [A] de volgende kosten ten laste van de exploitatierekening van eiseres gekomen.
Kostensoort |
Kosten |
Subscriptions |
€ 238 |
Various general expenses |
€ 86 |
Tax consultancy costs |
€ 2.689 |
Coc costs |
€ 81 |
Currency gain/loss on other ou |
€ 112 |
Totaal |
€ 3.207 |
Geschil en beoordeling
In geschil is allereerst of het verzoek van eiseres om toepassing van het tonnageregime tijdig is gedaan. In het geval het antwoord daarop bevestigend is, is in geschil of het tonnageregime van toepassing is vanaf 1 januari 2010, hetgeen eiseres bepleit, of vanaf 2 maart 2010, hetgeen verweerder bepleit.
Uit artikel 3.22, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2010) volgt dat op verzoek van de belastingplichtige de winst uit zeescheepvaart niet wordt bepaald volgens de normale wettelijke regels, maar aan de hand van de tonnage van schepen waarmee de winst wordt behaald (hierna ook te noemen als: tonnageregime). Onder winst uit zeescheepvaart wordt ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel verstaan:
“a. de winst behaald met de exploitatie van een schip voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee dan wel voor het vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;
b. (…);
c. de winst behaald met de werkzaamheden die direct samenhangen met de in onderdeel a en b bedoelde exploitatie van een schip.”
Tussen partijen is niet in geschil dat de in 1.1 opgesomde schepen, zeeschepen zijn in de zin van artikel 3.22, eerste lid, van de Wet IB 2001. Eveneens staat vast dat het eerste schip waarin eiseres heeft deelgenomen, de MS [A], op 2 maart 2010 in de vaart is genomen.
De rechtbank zal eerst oordelen over de vraag of het verzoek om toepassing van het tonnageregime tijdig is gedaan. Eiseres stelt dat zij het verzoek tijdig heeft ingediend, omdat zij pas winst uit zeescheepvaart is gaan genieten vanaf het moment van de in de vaartneming van de MS [A] op 2 maart 2010.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat het verzoek van eiseres te laat is ingediend. Volgens verweerder heeft eiseres al in 2009 winst uit zeescheepvaart genoten. Verweerder verwijst daarvoor naar de door eiseres in 2009 toegepaste willekeurige afschrijving en de door eiseres in 2009 ten laste van de exploitatierekening gebrachte kosten (zie 1.4.). Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze kosten naar zijn mening zien op de exploitatie van het schip en daarom deel uitmaken van winst uit zeescheepvaart.
Uit artikel 3.22, tweede lid, van de Wet IB 2001 volgt dat het verzoek, als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, wordt gedaan in het eerste jaar waarin de belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart geniet, dan wel in het tiende jaar of een veelvoud daarvan nadien.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor het antwoord op de vraag in welk jaar een onderneming winst uit zeescheepvaart is gaan genieten, te worden aangeknoopt bij het jaar waarin één of meer schepen van die onderneming daadwerkelijk voor één van de artikel 3.22, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 vermelde bestemmingen wordt of worden geëxploiteerd. In het onderhavige geval dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel te worden aangesloten bij de daadwerkelijke exploitatie van de MS [A] op 2 maart 2010.
Desalniettemin sluit de rechtbank niet uit dat er voorafgaand aan de in de vaartneming kosten kunnen zijn gemaakt die zozeer samenhangen met de daadwerkelijk exploitatie van dat schip dat ze daaraan zouden moeten worden toegerekend (bijvoorbeeld bemanningskosten). De rechtbank sluit dus ook niet uit dat de daadwerkelijke exploitatie kan aanvangen voor dat het betreffende schip in de vaart wordt genomen. In dit geval is daarvan echter geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat de kosten zoals opgenomen in het overzicht waarnaar verweerder verwijst (zie 1.4) kosten zijn die naar hun aard betrekking hebben op, dan wel rechtstreeks samenhangen met de daadwerkelijke exploitatie van het schip.
Voor wat betreft de door eiseres in 2009 toegepaste willekeurige afschrijving is de rechtbank van oordeel dat die geen verband houdt met daadwerkelijke technische of economische slijtage. De tijdelijke willekeurige afschrijving is bedoeld als fiscale stimuleringsmaatregel op grond waarvan het mogelijk is reeds op het moment dat de verplichtingen worden aangegaan of de voortbrengingskosten worden gemaakt – aldus vóór de daadwerkelijke ingebruikneming – af te schrijven op een bedrijfsmiddel in het belang van de bevordering van de economische ontwikkeling. Van technische of economische slijtage is in het onderhavige geval niet gebleken en dit ligt ook niet voor de hand, nu het schip in 2009 in aanbouw was en eerst in 2010 in de vaart is genomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de in 2009 genoten willekeurige afschrijving geen last is die rechtstreeks verband houdt met de daadwerkelijke exploitatie van het schip en derhalve geen (negatieve) winst uit zeescheepvaart vormt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in 2009 sprake was van winst uit zeescheepvaart als bedoeld in artikel 3.22, tweede en vierde lid, van de Wet IB 2001. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres pas in het jaar 2010 winst uit zeescheepvaart is gaan genieten. Het verzoek van eiseres bij brief van 27 december 2010 om toepassing van het tonnageregime is daarmee ingediend in het eerste jaar waarin zij winst uit zeescheepvaart geniet en is dus tijdig.
Nu sprake is van een tijdig verzoek, komt de rechtbank toe aan het tweede geschilpunt, te weten vanaf welk moment het tonnageregime van toepassing is. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het tonnageregime vanaf 2 maart 2010 van toepassing is omdat de MS [A] op die datum in de vaart is genomen. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 januari 2011 (nr. 06/2761, ECLI:NL:RBLEE:2011:BP1967) waaruit eiseres afleidt dat niets er aan in de weg staat het tonnageregime in te laten gaan op een datum, anders dan op 1 januari van een bepaald jaar. Eiseres doelt voornamelijk op hetgeen in die uitspraak bij 1.6 onder de feiten is vermeld:
“Op 5 juli 2001 wordt aan eiseres de beschikking forfaitaire winstvaststelling afgegeven, inhoudende dat zij vanaf 2 maart 2001 winst uit zeescheepvaart geniet.”
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat uit de letterlijke tekst van artikel 3.22, derde lid, van de Wet IB 2001 volgt dat bij inwilliging van een verzoek daartoe het tonnageregime ingaat met ingang van het jaar waarin het verzoek is gedaan. Voor natuurlijke personen wordt hier het kalenderjaar en voor rechtspersonen het boekjaar bedoeld, aldus verweerder.
In artikel 3.22, derde lid, van de Wet IB 2001 is – voor zover van belang – bepaald:
“Bij inwilliging van het verzoek geldt dit met ingang van het jaar waarin het verzoek is gedaan en tot wederopzegging door de belastingplichtige (…).“
In dit verband heeft de Staatssecretaris van Financiën bij de behandeling van het Belastingplan 2005 over het begrip ‘jaar’ het volgende opgemerkt:
“Artikel 3.22, eerste lid, Artikel 3.22, eerste lidWet IB 2001 bepaalt dat het verzoek om toepassing van de tonnageregeling moet worden gedaan in het eerste jaar waarin de onderneming winst uit zeescheepvaart geniet. Het derde lid bepaalt vervolgens dat bij inwilliging van het verzoek, dit geldt met ingang van het jaar waarin het verzoek is gedaan. Gesteld wordt dat niet duidelijk is of daarmee het boekjaar dan wel het kalenderjaar wordt bedoeld. Ik merk hierover op dat het begrip 'jaar' volgens de normale regels dient te worden uitgelegd. Voor de inkomstenbelasting betekent dit dat het begrip 'jaar' als 'kalenderjaar' moet worden uitgelegd. In de inkomstenbelasting treedt op basis van artikel 3.66artikel 3.66 het boekjaar in plaats van het kalenderjaar indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt. Bij een scheepvaartonderneming zal daarvan normaliter geen sprake zijn en is het boekjaar daarom verplicht gelijk aan het kalenderjaar. Voor de vennootschapsbelasting wordt onder het begrip 'jaar' in beginsel 'boekjaar' verstaan.” (NV, Kamerstukken I 2004/2005, 29 758, C, p. 2)
De rechtbank is van oordeel dat de letterlijke tekst van artikel 3.22, derde lid, van de Wet IB 2001, in samenhang met de parlementaire toelichting op dit artikel (zie 15.) en de parlementaire toelichting op artikel 8c van de Wet IB 1964 (voorloper van artikel 3.22 van de Wet IB 2001) geen ander oordeel toelaten dan dat het tonnageregime dient te worden toegepast met ingang van het desbetreffende jaar, aldus per 1 januari van het desbetreffende jaar, in dit geval 2010. Eiseres heeft in dit verband onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die een andersluidend oordeel van de rechtbank kunnen rechtvaardigen. Anders dan eiseres leidt de rechtbank uit de feitenvaststelling in de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (zie 14.) niet af dat de ingangsdatum van het tonnageregime in kan gaan op een ander moment dan op 1 januari van een betreffend jaar.
De rechtbank overweegt – wellicht ten overvloede – dat de periode waarin daadwerkelijk winst uit zeescheepvaart wordt genoten niet hoeft samen te vallen met de periode waarover het tonnageregime dient te worden toegepast (zie ook artikel 4 van de Regeling forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart 2001). Dat het tonnageregime reeds ingaat op 1 januari 2010 terwijl de daadwerkelijke exploitatie aanvangt op 2 maart 2010, leidt er toe dat gedurende het gehele jaar 2010 de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van het tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald, in afwijking van de ‘normale’ winstbepalingsregels (artikelen 3.8 tot en met 3.20, 3.25 tot en met 3.65 en 3.79 van de Wet IB 2001). art. 3.22, vierdevijfde lid
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres met de exploitatie van de MS [A] in het jaar 2010 winst uit zeescheepvaart is gaan genieten als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van de Wet IB 2001 en dat de winst van eiseres met ingang van 1 januari 2010 dient te worden bepaald aan de hand van de tonnage van schepen waarmee eiseres door de exploitatie van die schepen winst uit zeescheepvaart is gaan genieten. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal de uitspraak van verweerder en de op de voet van artikel 3.22, tweede lid, van de Wet IB 2001 genomen beschikking vernietigen en in de zaak voorzien.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.703,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de ex artikel 3.22, tweede lid, van de Wet IB 2001 genomen beschikking van verweerder;
- -
-
bepaalt dat het tonnageregime vanaf 1 januari 2010 van toepassing is;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.703,50 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. M. van den Bosch, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter