Home

Rechtbank Noord-Nederland, 03-03-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1004, AWB - 13 _ 2804

Rechtbank Noord-Nederland, 03-03-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1004, AWB - 13 _ 2804

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
3 maart 2015
Datum publicatie
11 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2015:1004
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 13 _ 2804

Inhoudsindicatie

WOZ - OZB - recht van beklemming

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 13/2804 en 13/3354

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2013 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres A] (de onroerende zaak [adres A]), per waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld voor het kalenderjaar 2013 op € 241.000.

Bij besluit van 27 februari 2013, in hetzelfde geschrift als voormeld besluit, heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres B] (de onroerende zaak [adres B]), per waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld voor het kalenderjaar 2013 op € 139.000.

Verweerder heeft aan eiser inzake de onroerende zaak [adres B], eveneens op datzelfde geschrift vermeld, tevens een aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB) opgelegd, voor het jaar 2013, met dagtekening 27 februari 2013, ten bedrage van € 235 voor het eigenaarsdeel.

Eiser heeft tegen voormelde besluiten WOZ en de aanslag OZB bij brief van 11 maart 2013 bezwaar gemaakt. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 18 maart 2013 eveneens bezwaar gemaakt en de gronden van het bezwaar aangevoerd. Eiser bepleit met betrekking tot de onroerende zaak [adres A] in bezwaar een waarde van € 210.000 en met betrekking tot de onroerende zaak [adres B] een waarde van nihil.

Bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de waarde van de onroerende zaak [adres A] verminderd tot € 179.000 en de waarde van de onroerende zaak [adres B] verminderd tot € 27.000.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is daar in de persoon van [verweerder] verschenen, bijgestaan door [taxateur] (taxateur).

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres A], die bestaat uit een woongedeelte met schuren, waarin een gemengd boerenbedrijf wordt uitgeoefend. Het woongedeelte en het traditionele bedrijfsgebouw zijn uit 1926, de overige schuren en berging zijn uit 1950, 1998 en 1977. De woning heeft een inhoud van circa 400 m³. De onroerende zaak heeft een kaveloppervlakte van circa 500 m², behorende bij de woning en circa 4.500 m² niet behorende bij de woning.

1.2.

Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres B]. Deze onroerende zaak betreft een kavel cultuurgrond van circa 9.268 m² met daarop de restanten van een opstal.

Geschil en beoordeling onroerende zaak [adres A]

2. Partijen verschillen van mening over de waarde van de onroerende zaak [adres A] per 1 januari 2012. Eiser bepleit een waarde van € 140.000 en verweerder staat een waarde voor van € 179.000.

3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2012 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen (zie HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132).

4. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst verweerder onder meer naar een in zijn opdracht door de taxateur [taxateur] opgemaakte matrix, waarin op basis van de gegevens in de Taxatiewijzer Agrarische Gebouwen, de Taxatiewijzer Agrarische Asbest en de Taxatiewijzer Grond bij agrarische objecten, wordt geconcludeerd tot een waarde van de onroerende zaak van € 182.653.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede bezien in het licht van hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, met de hiervoor, onder 4, vermelde, naar het oordeel van de rechtbank goed onderbouwde waardematrix en de gegeven toelichting daarop ter zitting, heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt hoe en op welke wijze de kengetallen in de taxatie zijn toegepast.

6. Ten aanzien van eisers stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de ligging van de onroerende zaak in de nabijheid van de Duitse grens neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen die tot de conclusie kunnen leiden dat een gemiddeld lagere prijs voor vastgoed in Duitsland – wat daar overigens ook van zij – tot waardedruk zou leiden voor eisers onroerende zaak.

7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de waarde van onroerende zaak bij uitspraak op bezwaar juist heeft vastgesteld en dat het beroep op dit punt ongegrond is.

Geschil en beoordeling onroerende zaak [adres B]

8. Partijen verschillen met betrekking tot de onroerende zaak [adres B] van mening over het antwoord op de vraag of aan eiser terecht een WOZ-beschikking en een aanslag OZB voor het eigenaarsdeel is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser, die eigenaar is van de onroerende zaak, wel de genothebbende is.

9. Eiser is van mening dat hij geen genothebbende van de onroerende zaak is, omdat er volgens eiser een recht van beklemming rust op de onroerende zaak, zodat de zogeheten beklemde meier – met uitsluiting van de eigenaar van de onroerende zaak – de genothebbende krachtens beperkt recht is, aan wie de beschikking krachtens de Wet WOZ dient te worden gegeven en aan wie de aanslag OZB voor het eigenaarsdeel dient te worden opgelegd.

10. De rechtbank stelt voorop dat een recht van beklemming teniet kan gaan door – onder meer – afstand door de meier, door vermenging en door vrijsterven (bij overlijden van de meier zonder wettelijke erfgenamen valt het recht terug aan de eigenaar).

11. In het onderhavige geval zijn de in het kadaster genoemde meiers, naar de rechtbank begrijpt, reeds zeer lang geleden overleden en zijn de namen van de eventueel nog levende meiers niet bekend. Vast staat dat eiser geen huur ontvangt (van een meier). Door eiser is niet gesteld dat de vorige eigenaar van de onroerende zaak deze huur wel heeft ontvangen. Bovendien beschikt eiser niet over het zogenaamde beklemboekje of de beklembrief. Dit klemt des te meer omdat afhankelijk van de inhoud van de beklembrief niet-betalen van de huur door de meier (wanbetaling) zou kunnen leiden tot beëindiging van het recht van beklemming.

12. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat een redelijke bewijslastverdeling met zich meebrengt dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat er (nog steeds) een recht van beklemming op de onroerende zaak rust. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd.

13. Anders dan eiser stelt, ligt het, naar het oordeel van de rechtbank, niet op de weg van verweerder om in een dergelijk geval nader onderzoek te doen naar het bestaan van de beklemde meier. Nu eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd en derhalve niet aannemelijk is geworden dat op de onroerende zaak een recht van beklemming rust, is eiser de genothebbende van die onroerende zaak.

14. Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat als er op de onroerende zaak geen recht van beklemming rust, de waarde van de onroerende zaak en de aanslag OZB juist zijn vastgesteld, komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers beroep op dit punt ongegrond is.

Proceskosten

15. Tussen partijen is niet langer in geschil dat verweerder aan eiser (ten onrechte) geen proceskosten in bezwaar heeft vergoed. De beroepen zijn derhalve uitsluitend vanwege dit punt gegrond.

16. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.

17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822) geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht (het besluit) sprake is van één bezwaar, indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Hetzelfde geldt, aldus de Hoge Raad voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Gelet op het voorgaande moet te dezen, nu de WOZ-beschikkingen waartegen de bezwaren zich richtten in één geschrift zijn opgenomen, voor de toepassing van de regels inzake de proceskostenvergoedingen, ervan worden uitgegaan dat sprake is van één bezwaar, zodat voor de proceshandelingen één punt in aanmerking wordt genomen. Voor de beroepsfase heeft in dat geval eveneens te gelden dat sprake is van één beroep voor de regeling van de proceskostenvergoeding. Deze proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank met inachtneming van het voorgaande voor de onderhavige zaken vast op in totaal € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1, met welke factor eiser ter zitting heeft ingestemd).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de proceskostenvergoeding;

- laat voor het overige de rechtsgevolgen in stand;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 88 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel