Rechtbank Noord-Nederland, 07-07-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:3305, AWB - 14 _ 1053
Rechtbank Noord-Nederland, 07-07-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:3305, AWB - 14 _ 1053
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 7 juli 2015
- Datum publicatie
- 14 juli 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2015:3305
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 1053
Inhoudsindicatie
ontvankelijkheid prematuur beroep
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 14/1053 en 14/1055
en
(gemachtigde: [gemachtigde]).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 20 november 2013 aan eiser een aanslag, met aanslagnummer [nummer].H.16.01, opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.121 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 984.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000.
De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 1.587. De boete heeft verweerder gehandhaafd op een bedrag van € 984.
Eiser heeft op digitale wijze op 13 februari 2014 een beroep ingediend dat op die datum aldaar is ontvangen, bij de rechtbank Midden-Nederland, die dit beroep op grond van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank Noord-Nederland heeft doorgestuurd.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 20 november 2013 aan eiser een aanslag, met aanslagnummer [nummer].W.16.01.4, Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZvW) opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.427.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 97 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft bij brief van 31 januari 2014, ontvangen door verweerder op 7 februari 2014, bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op digitale wijze op 13 februari 2014 een beroep ingediend dat op die datum aldaar is ontvangen, bij de rechtbank Midden-Nederland, die dit beroep op grond van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank Noord-Nederland heeft doorgestuurd.
Verweerder heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Partijen zijn daar niet verschenen.
De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 14 januari 2015 aan het door hem opgegeven adres, [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Volgens het zogenoemde Track & Trace systeem van PostNL is de aangetekende brief bij eiser afgeleverd. Voor ontvangst van deze uitnodiging op het genoemde adres is op 15 januari 2015 een handtekening geplaatst.
Verweerder heeft, onder het maken van excuses, telefonisch aan de rechtbank medegedeeld dat hij de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen, maar dat hij vanwege een misverstand niet ter zitting is verschenen.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij brief van 20 maart 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2015. Eiser is daar niet verschenen.
De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 20 maart 2015 aan het door hem opgegeven adres, [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Volgens het zogenoemde Track & Trace systeem van PostNL is de aangetekende brief bij eiser afgeleverd. Voor ontvangst van deze uitnodiging op het genoemde adres is op 21 maart 2015 een handtekening geplaatst.
Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op 13 mei 1983.
Eiser heeft verweerder bij brief van 31 januari 2014 als volgt geïnformeerd:
“onderwerp: aanslagnummer [nummer].W.16.01.4
aanslagnummer [nummer].H.16.01
Geachte heer, mevrouw,
Bovengenoemde aanslagen betreffende respectievelijk bijdrage zorgverzekeringswet en inkomsten belasting/premie volksverz.
In 2012 ben ik zowel zakelijk als in prive failliet verklaard de curator heeft toen diverse administratie in beslag genomen. De pandeigenaar van mijn huidige kantoor pand heeft toen ook spullen verplaatst e.d. Hierdoor is een groot deel van mijn administratie over dit jaar niet meer in takt. Het geschatte bedrag betreffende de inkomstenbelasting is veel te hoog door u geschat.
Ik heb u hier al eerder over geïnformeerd. Graag kom ik gezamenlijk met u tot een oplossing in deze.”.
Bij het onder het procesverloop vermelde digitale beroep heeft eiser als kenmerk van de beslissing vermeld: “[nummer].W16014” en “[nummer].H1601”. Als gronden heeft eiser vermeld:
“Ik heb hier meerdere brieven over geschreven naar de Belastingdienst, ook bezwaren. In 2012 ben ik persoonlijk en zakelijk failliet verklaard en heeft de Belastingdienst bij ambtshalve een aanslag opgelegd. Ik ben niet meer in bezit van de cijfers en wil daarom ook een regeling/afspraak maken om dit goed op te lossen. Hier is nooit op gereageerd. Ongeveer twee weken geleden heb ik opnieuw een brief geschreven waarna vandaag 13-2-2014 2 dwangbevelen in de bus vielen.”.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 19 maart 2014 onder meer als volgt geïnformeerd:
“De rechtbank heeft van [eiser] een beroepschrift (met bijlagen) ontvangen. Ik stuur u hiervan een kopie.
De rechtbank heeft geconstateerd dat bovengenoemd beroep gericht is tegen een uitspraak op bezwaar ten aanzien van twee verschillende aanslagen. Het beroepschrift behelst in feite twee beroepen. Derhalve wordt het ingestelde beroep gesplitst in twee afzonderlijke beroepen. Deze beroepen zullen te zijner tijd gelijktijdig ter zitting behandeld worden.
De beroepen zijn op de volgende wijze gesplitst:
zaaknummer 14/1053 betreft de aanslag Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2011
nummer [nummer].H1601;
zaaknummer 14/1055 betreft de aanslag Zorgverzekeringswet 2011 nummer
[nummer].W16014.”.
Bij brief van 10 april 2014 informeert verweerder eiser over de motivering van de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2011. Verweerder schrijft daarin onder meer:
“Op 27 november 2013 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011, aanslagnummer [nummer].H.16.01, dagtekening van het aanslagbiljet 20 november 2013.
Ontvankelijk
Datum binnenkomst bezwaar: 27 november 2013
Dagtekening aanslag/beschikking: 20 november 2013
(…)
Beoordeling van uw bezwaar
U hebt de vereiste aangifte niet ingediend, daarom moest het inkomen door de Belastingdienst geschat worden.
Uit de mij bekende gegevens is gebleken dat uw winst over 2006 met € 33.895 is verhoogd tot € 15.335. De winst over 2007 is met € 108.512 verhoogd tot € 86.512. De winst over 2008 is ambtshalve vastgesteld op € 69.494.
Voor zover mij bekend is hiertegen geen bezwaar ingediend. De winst over 2009 is ambtshalve vastgesteld op € 80.000. Ook hier is geen bezwaar tegen ingediend.
Na bezwaar heb ik de winst over 2010 vastgesteld op € 80.000
Nu de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt op grond van artikel 25 lid 3 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) de aanslag bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is. Door u zijn geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de aanslag onjuist is.
In de jurisprudentie is echter wel uitgemaakt, dat de schatting van het inkomen redelijk moet zijn. Om deze redelijkheid te toetsen heb ik naar voorgaande jaren gekeken, zoals hierboven aangegeven. Gezien de voorgaande jaren heb ik besloten uw inkomen als volgt vast te stellen;
Winst uit onderneming € 80.000
Voor het jaar 2011 zijn er geen andere inkomsten bekend, daarom heb ik het inkomen vastgesteld op € 80.000
(…)
Horen
In uw reactie van 14 maart 2014 geeft u aan dat u niet beschikt over de juiste stukken. Om deze reden heb ik u niet uitgenodigd voor een hoorgesprek, omdat dat niets zou toevoegen. Ik heb daarom besloten nu uitspraak te doen op het ingediende bezwaar.
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting bij de uitspraak op uw bezwaarschrift.”.
In de onder het procesverloop vermelde uitspraak op bezwaar van 10 april 2014 inzake de aanslag ZvW 2011, schrijft verweerder onder meer:
“Op 27 november 2013 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011, aanslagnummer [nummer].W.16.01.4, dagtekening van het aanslagbiljet 20 november 2013.
Ontvankelijk
Datum binnenkomst bezwaar: 27 november 2013
Dagtekening aanslag/beschikking: 20 november 2013
(…)
Horen
In uw reactie van 14 maart 2014 geeft u aan dat u niet beschikt over de juiste stukken. Om deze reden heb ik u niet uitgenodigd voor een hoorgesprek, omdat dat niets zou toevoegen. Ik heb daarom besloten nu uitspraak te doen op het ingediende bezwaar.
Beslissing op uw bezwaar
Ik wijs aan uw bezwaar af.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting bij de uitspraak op uw bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.”.
In de onder het procesverloop vermelde uitspraak op bezwaar van 1 mei 2014 inzake de aanslag IB/PVV, schrijft verweerder onder meer:
“In beroep gaan
In de onder het procesverloop vermelde verweerschrift, met dagtekening 18 september 2014, inzake de aanslag IB/PVV heeft verweerder onder meer geschreven:
“ 3.0 Feiten
(…)
Met dagtekening 29 februari 2012 wordt aan eiser een uitnodiging gezonden om tot het doen van definitieve aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(…).
Deze aangifte moet voor 1 april 2012 worden ingediend.
Voor het indienen van deze aangifte is aan eiser uitstel verleend tot 1 september
2012.
Eiser dient voor 1 september 2012 geen aangifte in. Met dagtekening 24 september
2012 wordt aan eiser een herinnering aangifte 2011 gezonden. Hierin wordt eiser verzocht om uiterlijk 8 oktober 2012 aangifte te doen (…).
Met dagtekening 26 oktober 2012 wordt aan eiser een aanmaning aangifte 2011 gezonden. De aangifte moet uiterlijk 9 november 2012 bij de inspecteur binnen zijn. In deze aanmaning wordt eiser gewezen op het feit dat als de inspecteur de aangifte niet op tijd ontvangt, hij het inkomen schat. Ook wordt eiser gewezen op het feit dat hij een boete kan krijgen (…).
Eiser dient geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 in.
Tot op heden heeft eiser deze aangifte niet ingediend.
Met dagtekening 20 november 2013 wordt aan eiser de aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 100.000. Dit is ook het verzamelinkomen. Tegelijk met deze aanslag wordt aan eiser een verzuimboete van € 976 opgelegd (…).”.
In de onder het procesverloop vermelde verweerschrift, met dagtekening 19 september 2014, inzake de aanslag ZvW heeft verweerder onder meer geschreven:
“ 2.0 Ontstaan en verloop van de procedure
De inspecteur heeft met dagtekening 20 november 2013 aan eiser voor het jaar
2011 een ambtshalve aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
opgelegd. (…)
Eiser heeft met dagtekening 31 januari 2014 tegen deze aanslag een
bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is op 7 februari 2014 door de
inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is niet binnen de bezwaarschrift door de
inspecteur ontvangen en is daardoor niet-ontvankelijk. De inspecteur heeft het
bezwaar wel als tijdig aangemerkt.”.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de beroepen van eiser ontvankelijk zijn, en zo ja, of verweerder de aanslag IB/PVV op het juiste bedrag heeft vastgesteld en of verweerder het bezwaar inzake de aanslag ZvW terecht ontvankelijk heeft verklaard, en zo ja, of verweerder die aanslag op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Ter nadere zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de verzuimboete moet worden vernietigd.
inzake de ontvankelijkheid van de beroepen
3. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb juncto artikel 26c van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor indiening van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
4. De bestreden uitspraken van verweerder met betrekking tot onderhavige aanslagen IB/PVV 2011 en ZvW 2011 zijn gedagtekend respectievelijk 1 mei 2014 en 10 april 2014, terwijl niet is gesteld, noch is gebleken, dat de uitspraken ná deze data bekend zijn geworden. Nu eisers beroepschriften zijn ingediend en ontvangen op 13 februari 2014 is de rechtbank van oordeel dat deze beroepen prematuur zijn ingediend.
5. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, Awb blijft niet-ontvankelijk-verklaring achterwege ten aanzien van een prematuur ingediend bezwaarschrift indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Gesteld, noch gebleken (zie de onder 1.5. en 1.6. vermelde brieven van verweerder en de onder 1.3. vermelde gronden van eisers beroep), is dat het aan te vechten besluit reeds op 13 februari 2014 tot stand was gekomen, dan wel dat eiser redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Van achterwege laten van niet-ontvankelijkheid vanwege artikel 6:10 Awb is op dit punt derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.
6. De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:12 Awb is een beroep niet aan een termijn gebonden indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking. Het beroepschrift kan in dat geval worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
7. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
8. De rechtbank stelt vast dat, gezien de dagtekening van de aanslagen van 20 november 2013 en nu gesteld noch gebleken is dat de termijn voor nemen van een beslissing is verdaagd, de beslistermijn eindigde op 13 februari 2014. Nu verweerder op 13 februari 2014 geen beslissing heeft genomen, heeft hij de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedoelde beslistermijn overschreden.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden en gelet op de inhoud van het beroepschrift, eiser met zijn onder 1.3 vermelde beroep van 13 februari 2014 ook heeft bedoeld op te komen tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
10. De rechtbank overweegt dat eiser bij zijn beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar geen ingebrekestelling heeft overgelegd en dat zijn beroep prematuur is omdat hij het op de laatste dag van de beslistermijn van verweerder heeft ingediend (zie punt 8). De rechtbank stelt voorts vast dat noch zij, noch verweerder eiser er naar aanleiding van zijn op 13 februari 2014 ingediende beroep op heeft gewezen dat hij geen ingebrekestelling heeft overgelegd, noch dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennelijk voortijdig was ingediend. Verweerder heeft het niet nodig gevonden eiser uit te nodigen voor een hoorgesprek en heeft daarenboven bij zijn uitspraken op bezwaar (1.6. en 1.7.) eiser er niet op gewezen dat hij ondanks het reeds ingediende beroep, waarvan verweerder op de hoogte was (1.4.), opnieuw een beroep zou moeten indienen.
11. In de totstandskomingsgeschiedenis van artikel 6:10 van de Awb staat onder meer:
“Ten aanzien van een te vroeg ingesteld beroep geldt dit niet. Er bestaat daarom geen groot bezwaar tegen het ontvankelijk achten van een dergelijk beroep (zie de duidelijke overweging in dezelfde zin in HR 14 oktober 1975, AB 1976, 126). Daarentegen kan het voor een belanghebbende die te vroeg is met het indienen van een beroep- of bezwaarschrift, grote problemen opleveren indien dit tot niet-ontvankelijkheid leidt. Veelal zal hij immers — in de mening dat hij een procedure aanhangig heeft gemaakt — nalaten nogmaals in beroep te gaan wanneer de termijn is aangevangen. Hij verliest dan zijn rechtsmiddel terwijl hij heeft aangegeven daarvan juist wel gebruik te willen maken. Veelal is ook begrijpelijk dat hij reeds beroep heeft ingesteld. Men denke aan het gebruik om een schriftelijke vooraankondiging van een nog te nemen beschikking toe te zenden, zoals bij de belastingdienst en bij subsidiebesluiten regelmatig gebeurt, of aan ingewikkelde termijnregelingen die tot gevolg hebben dat de termijn eerst enige tijd na het nemen van een besluit ingaat (zie artikel 9, derde lidartikel 9, derde lid, van de Wet Arob).”.
MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 128–130.
12. De rechtbank is van oordeel dat de onder punt 10 vermelde omstandigheden niet voor rekening van eiser mogen komen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ook op 31 januari 2014 (1.2.) nog navraag heeft gedaan bij verweerder. Bovendien zou eiser, die zich niet heeft laten bijstaan door een professioneel gemachtigde, door het nalaten van de rechtbank en verweerder de toegang tot de rechter worden onthouden en zou er een situatie ontstaan als vermeld onder punt 11. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat eiser op 13 februari 2014 een beroep heeft ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dat verweerder hangende het beroep uitspraken op bezwaar heeft gedaan (1.6. en 1.7.) en dat ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb eisers beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen voormelde (reële) uitspraken op bezwaar (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4298).
inzake het geschil met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 en de verzuimboete
13. De rechtbank stelt vast dat eiser geen grieven heeft aangevoerd tegen de onder 1.8. vermelde feiten uit verweerders verweerschrift. De rechtbank is van oordeel dat op grond van die feiten eiser niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat hij aldus de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Eisers verwijzing naar zijn faillissement kan hem, naar het oordeel van de rechtbank, niet baten. Een faillissement of surséance in een later jaar kan geen geldig excuus zijn om geen aangifte te doen (vgl. uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 december 2012 ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0529). Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR dient, wanneer de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Daarbij dient wel in acht te worden genomen dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting (HR 28 maart 2003, ECLI:NL: HR:2003:LJN AF6486). De rechtbank neemt ten aanzien van de omkering van de bewijslast tevens nog in aanmerking dat eiser hiermee niet overvallen is, nu verweerder hier reeds in zijn verweerschrift op heeft gewezen.
14. Allereerst moet dus worden nagegaan of eiser overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd (1.3.), niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken, dat de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2011 onjuist is. Eisers enkele stelling dat hij niet meer in het bezit is van zijn boekhouding – wat daar overigens ook van zij – heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, bovendien niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt.
15. Tenslotte moet nagegaan worden of de door verweerder gemaakte schatting van de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning redelijk is. Gelet op de door verweerder in zijn motivering bij de uitspraak op bezwaar (1.5.) gegeven motivering, berust de door verweerder vastgestelde hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning op een redelijke schatting. Eiser heeft hier niets tegenin gebracht dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
17. Wat betreft de verzuimboete ziet de rechtbank gelet op de feiten omstandigheden van onderhavige zaak geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat de verzuimboete dient de worden vernietigd. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
inzake het geschil met betrekking tot de aanslag ZvW 2011
18. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
19. Nu niet door eiser is gesteld of overigens is gebleken dat de aanslag later dan 20 november 2013 bekend is gemaakt, vangt de bezwaartermijn aan op 21 november 2013 en eindigt deze op 2 januari 2014.
20. Nu eisers bezwaar van 31 januari 2014 eerst op 7 februari 2014 door verweerder is ontvangen, is de rechtbank van oordeel, dat het bezwaar niet binnen de wettelijke termijn is ingediend en dat dit bezwaar niet tijdig is gemaakt.
21. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft evenwel geen feiten en omstandigheden gesteld die grond kunnen zijn voor een dergelijk oordeel.
22. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder het bezwaar van eiser bij de bestreden uitspraak ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal derhalve het beroep inzake de aanslag ZvW gegrond verklaren en eisers bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten.
23. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het bezwaar inzake de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag niet-ontvankelijk zal worden verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidende uitkomst ten aanzien van het beroep inzake de heffingsrente.
24. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 45 vergoedt.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu eiser geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gesteld.