Rechtbank Noord-Nederland, 22-12-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6182, 13/682 en 13/684 t/m 13/689
Rechtbank Noord-Nederland, 22-12-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6182, 13/682 en 13/684 t/m 13/689
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 22 december 2015
- Datum publicatie
- 6 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2015:6182
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:8363, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/682 en 13/684 t/m 13/689
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Inkomen buitenlandse bankrekening. Voortvarend gehandeld.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 13/682 en LEE 13/684 t/m LEE 13/689
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder,
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).
Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser zijn de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) opgelegd:
Gelijktijdig met het vaststellen van de hiervoor vermelde (navorderings)aanslagen heeft verweerder bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Voorts heeft verweerder op de voet van artikel 18 (oud), artikel 67d en 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) verhogingen en vergrijpboeten opgelegd van 100 percent van over de correctie verschuldigde vermogensbelasting respectievelijk inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Eiser heeft tegen de in 1.1 en 1.2 vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen bezwaarschriften ingediend.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2013 heeft verweerder de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1997 en daarbij gegeven beschikking inzake de verhoging en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de (navorderings)aanslagen voor de jaren 1996 en 2003 tot en met 2007 verminderd en de belastbare inkomens voor deze jaren als volgt nader vastgesteld:
De beschikkingen inzake een verhoging, boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 336 (= 8 x € 42).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij de zijns inziens op de zaak betrekking hebbende stukken – deels in geanonimiseerde vorm – overgelegd. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van een aantal stukken onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versies van die stukken. Bij brief van 1 juli 2013 heeft verweerder deze integrale en ongeanonimiseerde stukken overgelegd aan de rechtbank en heeft hij zijn mededeling dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van deze versie nader gemotiveerd. Ook heeft verweerder een aantal nieuwe stukken in geanonimiseerde en ongeanonimiseerde vorm overgelegd.
Bij een op 1 april 2014 gegeven tussenbeslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid Awb, heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de door verweerder meegedeelde beperking van de kennisneming van de integrale en ongeanonimiseerde versies van de bij het verweerschrift ingediende stukken gerechtvaardigd is en de zaken verwezen naar een andere kamer van de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015 te Groningen. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Na de mondelinge behandeling heeft tussen partijen en tussen de rechtbank en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Vervolgens heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad ter zitting van 24 november 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Na de tweede mondelinge behandeling is van de zijde van verweerder een nader stuk ingekomen. De rechtbank ziet in de inhoud van dat stuk geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
Eiser is geboren op [geboortedag] 1944 en is gehuwd met mevrouw [echtgenote] .
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens (renseignementen) verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen en zijn op 1 maart 2005 door de FIOD-ECD ontvangen.
In de Nota staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA (hierna: VLB). De bij de Nota behorende bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van ingezetenen van Nederland, standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.
Naar aanleiding van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld, welk onderzoek erop gericht was met voldoende mate van zekerheid vaststellen op welke individuele belastingplichtigen de gegevens betrekking hebben. Daartoe zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt.
De aldus bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie van de Belastingdienst, waarna door de Belastingdienst – vanwege de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid –voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan.
In maart 2007 zijn de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders vrijgegeven voor behandeling op verschillende kantoren van de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen alsnog in de belastingheffing te betrekken. Eiser behoort tot deze eerste groep geïdentificeerde rekeninghouders.
Uit de renseignementen volgt dat bij VLB een rekening werd aangehouden op naam van [X-Y] , met rekeningnummer [rekeningnummer] . Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van eiser [X] en zijn echtgenote [Y] slechts eenmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties (BVR) voorkomt. Verweerder heeft eiser op grond daarvan als (mede)rekeninghouder geïdentificeerd. In zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft eiser geen inkomens- of vermogensbestanddelen vermeld die betrekking hebben op een rekening bij VLB.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de verklaring) en een formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de opgaaf) gevoegd.
Eiser heeft de verklaring en de opgaaf ingevuld, ondertekend en aan verweerder geretourneerd, die deze op 19 maart 2007 heeft ontvangen.
Vervolgens heeft verweerder bij brieven van 22 september 2008 en 9 november 2009 aangekondigd dat hij voornemens is om voor de jaren 1996, 1997, 2003 en 2004 navorderingsaanslagen met verhogingen respectievelijk vergrijpboeten van 100 percent op te leggen.
Bij brieven van 20 november 2008, 9 november 2009 en 25 oktober 2010 is eiser door verweerder in kennis gesteld van zijn voornemen om bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005, 2006 en 2007 af te wijken van de door eiser ingediende aangiften IB/PVV en daarbij vergrijpboeten van 100 percent op te leggen.
Ongeveer één maand na het verzenden van de in 2.9 en 2.10 vermelde kennisgevingen heeft verweerder de in 1.1 vermelde aanslagen en navorderingsaanslagen opgelegd en beschikkingen gegeven.
De gemachtigde van eiser heeft in zijn pro forma bezwaarschrift van 13 januari 2009 tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 1996 en 1997 en de aanslagen voor de jaren 2003 en 2005 verzocht om uitstel voor indiening van de gronden van het bezwaar (hierna: het uitstelverzoek), totdat in het hoogste ressort onherroepelijk uitspraak is gedaan in het kader van het project. In de pro forma bezwaarschriften tegen de overige in geschil zijnde aanslagen, welke bezwaarschriften eiser op latere momenten heeft ingediend, heeft eiser eveneens verzocht om uitstel voor indiening van gronden van de bezwaren.
Het uitstelverzoek is door verweerder bij brief van 1 juni 2010 afgewezen. Daarbij is eiser verzocht om binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het bezwaar toe te sturen.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft verweerder (schriftelijk) bevestigd dat de termijn voor motivering van de bezwaarschriften in onderling overleg is verlengd totdat rechtbank Haarlem en rechtbank Den Haag tussenuitspraken hebben gedaan in geheimhoudingszaken. Omdat op het moment van verzenden van voormelde brief reeds uitspraak was gedaan in de geheimhoudingszaken, heeft verweerder eiser (voor de laatste maal) in de gelegenheid gesteld om vóór 2 maart 2011 de bezwaarschriften nader te motiveren.
Met dagtekening 24 februari 2011 heeft (de gemachtigde van) eiser aan verweerder een brief gezonden waarin de gronden van de bezwaarschriften staan vermeld.
Vervolgens heeft verweerder de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.
Bij brief van 11 februari 2013, ingekomen bij de rechtbank op 12 februari 2013, heeft eiser tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aanvankelijk heeft eiser steeds ontkend een rekening bij VLB te hebben aangehouden. Bij brief van 11 augustus 2015 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank bericht dat eiser openheid van zaken wil geven en dat de daarvoor benodigde bankbescheiden aan verweerder zijn gezonden.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
Tussen partijen is thans uitsluitend in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen?
II. Zijn de boeten tot de juiste bedragen opgelegd?
III. Heeft eiser recht op vergoeding van de door hem geleden immateriële schade?
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag heeft eiser het standpunt ingenomen dat verweerder een dermate gebrek aan voortvarendheid heeft getoond bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen dat verweerder geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar ex artikel 16, vierde lid, Awr, zodat alle navorderingsaanslagen vernietigd dienen te worden.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend beantwoord moet worden. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom en op welke gronden de onderhavige boeten op 100 percent zijn vastgesteld. Het louter aanhouden van een buitenlandse bankrekening en het niet vermelden van die rekening in de aangifte, kan – aldus nog steeds eiser – niet gezien worden als een strafverzwarende omstandigheid. Bovendien dienen de boeten volgens eiser gematigd te worden omdat eiser openheid van zaken heeft gegeven en de redelijke termijn is overschreden.
Eiser verzoekt tot slot tot toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Eiser heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat indien de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de geleden immateriële schade, deze vergoeding gemaximeerd kan worden tot € 5.000.
Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd weersproken.
Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.