Home

Rechtbank Noord-Nederland, 01-10-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6253, AWB - 13 _ 1533

Rechtbank Noord-Nederland, 01-10-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6253, AWB - 13 _ 1533

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
1 oktober 2015
Datum publicatie
28 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2015:6253
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1533

Inhoudsindicatie

Vpb. Inspecteur miskent dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Geen omkering van de bewijslast. Inspecteur heeft in aangifte opgenomen verlies onvoldoende betwist, zodat de rechtbank dit verlies in aanmerking neemt.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 13/1533

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 1 oktober 2015 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2010 aan eiseres met dagtekening 2 juni 2012 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Daarbij is bij beschikking een verlies van € 10.000 uit voorgaande jaren verrekend.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.460.

Bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar van 12 april 2013 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013, tijdens welke zitting het onderzoek is geschorst, en 17 maart 2015. Eiseres heeft zich bij beide zittingen laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door haar bestuurder [naam] en dier echtgenoot, [naam] .

Verweerders gemachtigde is bij beide zittingen, hoewel daartoe bij aangetekend verzonden brieven van respectievelijk 14 oktober 2013 en 13 februari 2015 uitgenodigd, zonder tijdig bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1

Eiseres is opgericht op 1 september 1978. Haar activiteiten bestaan uit het drijven van een groothandel in beeld- en geluidsdragers en overige specialistische zakelijke dienstverlening (distributie videorechten). Eiseres hield in 2010 100% van de aandelen in [Y] B.V. Laatstgenoemde vennootschap hield zich bezig met internetactiviteiten in de pornobranche (bestialiteit).

1.2

Eiseres is door verweerder op 1 april 2011 uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb 2010 vόόr 1 juni 2011. Op verzoek van eiseres is op 14 juni 2011 uitstel verleend tot het doen van deze aangifte tot 1 november 2011. Bij brief van 23 november 2011 is door verweerder aan eiseres een herinnering gestuurd met het verzoek om de aangifte uiterlijk 7 december 2011 in te dienen. Bij brief van 2 januari 2012 is eiseres door verweerder aangemaand om de aangifte Vpb 2010 uiterlijk 16 januari 2012 in te dienen.

1.3

Zowel de in 1.2 genoemde herinneringsbrief van 23 november 2011 als de aanmaningsbrief van 7 december 2011 zijn door eiseres ontvangen.

1.4

Op de derde pagina van de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:

“Er is uitstel verleend voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2010, tot 1 november 2011. De uiterste datum na aanmaning was 16 januari 2012. Een verzoek om bijzonder uitstel is mij niet bekend.

De aangifte is ingediend op 18 mei 2012.”

1.5

Bij zijn brief aan de rechtbank van 4 december 2013 heeft de gemachtigde van eiseres (onder meer) een schermprint van het aangifteprogramma ter zake van de aangifte Vpb 2010 meegezonden, waarop is vermeld dat deze aangifte is verzonden op 18 mei 2012 om 03:33:41 uur.

1.6

Met dagtekening 2 juni 2012 heeft verweerder (ambtshalve) de onderhavige aanslag Vpb 2010 opgelegd. Daarbij heeft hij de belastbare winst van eiseres geschat op een bedrag van € 10.000. Deze belastbare winst is verrekend met verliezen uit andere jaren, waardoor het belastbaar bedrag voor 2010 is vastgesteld op nihil. Verweerder heeft eiseres verder een verzuimboete opgelegd van € 2.460.

1.7

Voor de omzetbelasting heeft eiseres voor het jaar 2010 een bedrag van € 57.243 aan omzet aangegeven.

1.8

In de tot de gedingstukken behorende aangifte Vpb 2010 heeft eiseres een vordering op [Y] B.V. van € 348.372 vermeld. Deze vordering is volgens deze aangifte in het jaar 2010 afgeboekt tot nihil als gevolg van faillissement van [Y] B.V. Uit de aangifte Vpb 2010 volgt een verlies van € 407.540.

1.9

Op de door eiseres overgelegde balans van eiseres per 31 december 2010 is onder meer het volgende opgenomen:

“ [Y] vordering faillissement 348.372

Afwaardering vordering - 348.372”

1.10

In de door eiseres overgelegde winst- en verliesrekening van eiseres over het jaar 2010 is onder meer het volgende vermeld:

RESULTAAT VOOR BELASTINGEN € 59.168,00-

Buitengewone last afschrijving [Y] vordering € 348.372,00-

Resultaat na Bijzondere lasten € 407.540,00-“

1.11

In september 2010 is het faillissement van [Y] B.V. aangevraagd. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 21 september 2010 is [Y] B.V. in staat van faillissement verklaard. Het verzet daartegen van [Y] B.V. is bij vonnis van 29 oktober 2010 ongegrond verklaard. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 18 december 2012 is de opheffing van het faillissement bevolen.

Geschil en beoordeling

Vooraf

2. Verweerder heeft op 19 maart 2015 telefonisch aan de griffier meegedeeld dat hij niet betwist dat de uitnodiging voor de zitting van 17 maart 2015 door hem is ontvangen. Verweerder heeft bij brief van 16 maart 2015, die volgens hem op 16 maart 2015 ook digitaal naar de rechtbank is verzonden, onder meer aangegeven niet voornemens te zijn aanwezig te zijn bij deze zitting. Verweerder heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt van de digitale verzending van deze brief. De rechtbank heeft deze brief enkel per post ontvangen, ná de zitting van 17 maart 2015 waarin het onderzoek is gesloten.

Voor zover verweerders brief van 16 maart 2015 opgevat moet worden als een verzoek om heropening van het onderzoek, is dit verzoek door de rechtbank afgewezen. De brief is retour gezonden aan verweerder.

3. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de belastbare winst over 2010 terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld en in verband daarmee de betreffende verliesverrekeningsbeschikking terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Eiseres heeft verzocht het verlies over 2010 vast te stellen op € 407.540. Het beroep van eiseres is dan ook mede gericht tegen de door verweerder bij de aanslag Vpb voor het jaar 2010 (impliciet) genomen verliesbeschikking van nihil. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd. Het geschil spitst zich onder meer toe op de vragen of eiseres de vereiste aangifte Vpb 2010 heeft gedaan en in verband daarmee de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, en of de aangifte tijdig is gedaan.

4. Eiseres is van mening dat, nu de aangifte Vpb 2010 op 18 mei 2012 is ingediend, de verzuimboete ten onrechte is opgelegd. Ten aanzien van de verliesverrekenings- en verliesvaststellingsbeschikkingen, geldt volgens eiseres dat verweerder ten onrechte het door haar geclaimde verlies van € 407.540, waaronder begrepen de afwaardering van de vordering van eiseres op [Y] B.V., niet in aanmerking heeft genomen.

5. Volgens verweerder zijn de door eiseres in de beroepsfase overgelegde cijfers en stukken tardief en bovendien vermoedelijk pas in 2013 opgemaakt. In verband daarmee zou met deze stukken bij de beoordeling van het geschil geen rekening mogen worden gehouden. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres in het geheel geen aangifte Vpb over het jaar 2010 heeft ingediend en dat sprake is van het twaalfde verzuim van eiseres, zodat de boete eerder te laag dan te hoog zou zijn vastgesteld. Door het ontbreken van een aangifte, is de bewijslast volgens verweerder ter zake van de hoogte van de aanslag omgekeerd en verzwaard met inachtneming van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Eiseres heeft naar de mening van verweerder niet voldaan aan deze (verzwaarde) bewijslast. Ter zake van de vordering van eiseres op [Y] B.V. betwijfelt verweerder of deze vordering en de afwaardering daarop, zakelijk is.

Ten aanzien van de door eiseres ingediende stukken

6. Naar de rechtbank begrijpt, is verweerder van mening dat alle stukken die eiseres in de beroepsfase heeft overgelegd, door haar reeds in de bezwaarfase hadden moeten worden overgelegd. Daarbij voert verweerder aan dat hij in zijn processuele belangen is geschaad, nu hij gelet op de processuele gelijkheid van partijen in de beroepsfase geen onderzoek meer kan doen naar de cijfers. Volgens verweerder dienen de stukken en cijfers als tardief ter zijde moeten worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiseres in de beroepsfase ingediende stukken niet op te vatten als nieuwe stellingen, maar als onderbouwing van haar in het beroepschrift ingenomen stellingen. De rechtbank overweegt verder dat een en ander in overeenstemming dient te zijn met de goede procesorde. Hierbij moeten de belangen worden gewogen tussen enerzijds degene die de stukken overlegt en de redenen waarom zij dit niet in een eerdere fase heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821). De rechtbank ziet niet in waarom eiseres de door haar ter onderbouwing van haar stellingen, bij het beroepschrift, en later – al dan niet binnen tien dagen – vóór de zittingen ingediende stukken, in het onderhavige geval niet bij haar beoordeling zou moeten betrekken. Het overleggen van de stukken is in het onderhavige geval, naar het oordeel van de rechtbank, niet in strijd met de goede procesorde. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voldoende in de gelegenheid geweest zich gemotiveerd te verweren tegen de in de beroepsfase ingediende stukken. Bovendien had verweerder de rechtbank toestemming kunnen vragen om de cijfers te onderzoeken. Gelet op het voorgaande rekent de rechtbank alle van eiseres afkomstige stukken tot de gedingstukken en zal de rechtbank deze betrekken bij haar oordeel over de inhoudelijke geschillen.

Ten aanzien van de omkering van de bewijslast

7. Volgens eiseres heeft zij de aangifte Vpb 2010 ingediend op 18 mei 2012. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een schermprint (zie 1.5) overgelegd. De rechtbank overweegt dat de uitspraak op bezwaar de ontvangst van de aangifte Vpb 2010 op deze datum bevestigt (zie 1.4). De enkele stelling van verweerder, zonder enige nadere onderbouwing, dat in het geheel geen aangifte Vpb 2010 is gedaan, is in tegenspraak met deze uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee aannemelijk gemaakt dat zij voor het jaar 2010 aangifte Vpb heeft gedaan op 18 mei 2012. Daarmee staat vast dat deze aangifte vόόr de dagtekening van de (ambtshalve) opgelegde aanslag Vpb 2010 van 2 juni 2012 door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft niet gesteld dat de (ambtshalve) aanslag op dat moment reeds was vastgesteld en hij niet meer in staat was om, gezien de late ontvangst, de verdere geautomatiseerde verwerking van de aanslag tegen te houden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de vereiste aangifte om deze reden niet is gedaan. De omstandigheid dat eiseres niet binnen de daartoe gestelde indieningstermijn, namelijk niet uiterlijk op de in de aanmaning genoemde datum van 16 januari 2012, aangifte heeft gedaan voor het jaar 2010 (zie hierna), is, anders dan verweerder kennelijk meent, niet voldoende voor de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR en dienen de normale regels omtrent bewijslastverdeling te worden gehanteerd.

Ten aanzien van de afwaardering van de vordering

8. In de door eiseres overgelegde aangifte Vpb 2010 (zie onder 1.8) is een verlies van € 407.540 opgenomen, waarin is begrepen een bedrag van € 348.372 wegens afwaardering van de rekening-courantvordering op haar dochtermaatschappij [Y] B.V. In de door eiseres overgelegde winst - en verliesrekening over 2010 (zie onder 1.10) is verder een jaarresultaat vermeld van negatief € 59.168. De rechtbank overweegt dat de winst - en verliesrekening dient ter onderbouwing van de aangifte.

8.1

De rechtbank overweegt dat verweerder heeft volstaan met de stelling dat eiseres het door haar geclaimde fiscale verlies niet of onvoldoende overtuigend heeft aangetoond. Deze enkele stelling, waarbij verweerder ten onrechte uitgaat van verzwaring van de bewijslast, volstaat naar het oordeel van de rechtbank – in het licht van hetgeen door eiseres is aangevoerd – niet als voldoende weerspreking van het door eiseres aangegeven (reguliere) jaarverlies van € 59.168. Eiseres heeft gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat het verlies uit de normale bedrijfsuitvoering € 59.168 bedroeg. In zijn brief aan de rechtbank van 29 november 2013 heeft verweerder verder onder meer geschreven dat ten aanzien van de eiseres gepresenteerde buitengewone afwaarderingslast door eiseres niet (“hard”) is bewezen dat bij de lening en/of waardering van deze lening het zakelijke belang van de onderneming voor ogen heeft gestaan. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank het bestaan van de rekening-courantvordering van eiseres op [Y] B.V. en de hoogte daarvan als zodanig niet gemotiveerd betwist. De rechtbank zal het er daarom voor houden dat de rekening courant-stand per ultimo 2010 € 348.372 bedroeg. Evenmin heeft verweerder daarmee gesteld dat sprake is van een bodemloze putlening (informeel kapitaal), een schijnlening of een kapitaalverstrekking (vgl. HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37). Gelet op het voorgaande dient de rekening-courantvordering fiscaal te worden aangemerkt als een geldlening.

8.2

Eiseres heeft, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het faillissement van [Y] B.V. (zie 1.11) en mede in het licht van het ontbreken van voldoende overige inhoudelijke betwisting door verweerder, aannemelijk gemaakt dat de vordering ultimo 2010 geen waarde meer vertegenwoordigde en dat zij de vordering daarom mocht afwaarderen tot nihil. Voor zover verweerder nog heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een zogenoemde onzakelijke lening, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft, gelet op het hiervoor onder 7. overwogene, miskend dat de bewijslast van deze stelling op hem rust en is er ten onrechte van uitgegaan dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de door verweerder voorgestane conclusie rechtvaardigen.

8.3

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres over 2010 een verlies heeft geleden van € 407.540. Dit betekent dat de beschikking, waarbij de verrekening van het verlies van voorafgaande jaren is vastgesteld, dient te worden vernietigd en bij beschikking een verlies over 2010 dient te worden vastgesteld van € 407.540. De beroepen inzake de verliesverrekenings- en verliesvaststellingsbeschikking zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze beschikkingen.

Ten aanzien van de verzuimboete

9. Vaststaat dat eiseres is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat zij de herinnering en aanmaning heeft ontvangen. Gelet op de aanmaning diende de aangifte Vpb 2010 uiterlijk op 16 januari 2012 door eiseres te worden gedaan. Dat aan haar bijzonder uitstel is verleend, heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank – tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder – niet aannemelijk gemaakt. Nu de aangifte, gelet op hetgeen onder 7. is overwogen, pas op 18 mei 2012 is ingediend, heeft eiseres niet binnen de gestelde termijn aangifte gedaan. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR legt de inspecteur dan een verzuimboete op van ten hoogste € 4.920. Ingevolge § 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) legt de inspecteur een verzuimboete op van 50% van het wettelijk maximum. Verweerder heeft aan eiseres conform dit besluit een boete opgelegd van € 2.460.

9.1

Eiseres heeft gesteld dat paragraaf 21, achtste lid, BBBB, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2014 gunstiger is dan de uitwerking van paragraaf 21 BBBB zoals die gold vόόr deze wijziging.

9.2

De tekst van het achtste lid van paragraaf 21 luidt met ingang van 1 januari 2014 als volgt:

“Indien de inspecteur de verzuimboete oplegt bij afzonderlijke beschikking vόόr de aanslag, dan kan het alsnog indienen van de aangifte een omstandigheid zijn die aanleiding geeft de verzuimboete te matigen. Van een dergelijke strafverminderende omstandigheid is sprake, als de belanghebbende alsnog aangifte doet in de periode die aanvangt met het verstrijken van de termijn in de aanmaning en uiterlijk in voorkomende gevallen eindigt op de dag dat de inspecteur uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking doet. Het voorgaande geldt dus ook als de belanghebbende alsnog de aangifte doet kort na het verstrijken van de termijn in de aanmaning. In dergelijke gevallen zal de inspecteur de verzuimboete ambtshalve verminderen. In de in dit lid genoemde gevallen wordt de verzuimboete voor de inkomstenbelasting gematigd tot 1 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR en de verzuimboete voor de vennootschapsbelasting wordt gematigd tot 5 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.”

9.3

De rechtbank overweegt in dit kader dat gesteld nog gebleken is dat aan eiseres een afzonderlijke boetebeschikking vόόr de dagtekening van de aanslag is opgelegd, zodat het (nieuwe) achtste lid van paragraaf 21 BBBB reeds daarom niet van toepassing is.

9.4

Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete conform het derde lid van paragraaf 21 BBBB terecht en tot het juiste bedrag opgelegd en is de verzuimboete, gelet op alle feiten en omstandigheden, passend en geboden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres in het verleden reeds meermalen haar verplichting tot het (tijdig) doen van aangifte Vpb niet is nagekomen, hetgeen verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht. Het nieuwe BBBB geeft geen aanleiding de verzuimboete te verminderen.

9.5

Ter zitting heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, aangezien de Belastingdienst Utrecht in gelijke gevallen voor oude jaren wel het BBBB zoals dat geldt met ingang van 2014 toe zou passen. Daargelaten of hiervan sprake is, faalt dit beroep naar het oordeel van de rechtbank, omdat eiseres in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen en ten tijde van het handelen van verweerder het nieuwe besluit nog niet van toepassing was.

9.6

Uit het voorgaande volgt dat de verzuimboete naar het oordeel van de rechtbank in stand blijft. De rechtbank vindt evenwel aanleiding de boete te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank overweegt hiertoe ambtshalve dat de strafvervolging is aangevangen met de aankondiging van de boete op 2 januari 2012 (in de aanmaningsbrief). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn (die in beginsel twee jaar bedraagt) als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, met één jaar en negen maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de verzuimboete van € 2.460 te matigen met 15% tot € 2.091.

9.7

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gericht tegen de bij de aanslag Vpb 2010 gegeven boetebeschikking ongegrond is. Vanwege de ambtshalve door de rechtbank geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigen en de boete verminderen tot

€ 2.091.

10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter beide zittingen met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Daarnaast heeft de bestuurder van eiseres verzocht om vergoeding van haar reiskosten ter zake van haar aanwezigheid bij beide zittingen (€ 44 voor de eerste zitting en € 42 voor de tweede zitting). Ook deze reiskosten dienen voor een totaalbedrag van € 86 door verweerder vergoed te worden.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep voor zover dit ziet op de boetebeschikking ongegrond;

-

verklaart de beroepen voor zover deze zien op de beschikkingen, waarbij de

verrekening van het verlies van voorafgaande jaren is vastgesteld en waarbij het verlies over 2010 is vastgesteld, gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vernietigt de beschikking, waarbij de verrekening van het verlies van voorafgaande

jaren is vastgesteld;

-

stelt het verlies over het jaar 2010 vast op € 407.540;

-

vermindert de verzuimboete tot een bedrag van € 2.091;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op

bezwaar;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal

€ 1.311.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2015.

De griffier is verhinderd

mede te ondertekenen

w.g. rechter

Rechtsmiddel