Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-01-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:217, 15/01442
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-01-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:217, 15/01442
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 januari 2017
- Datum publicatie
- 23 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:217
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:6253, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/01442
Inhoudsindicatie
Ambtshalve aanslag VPB bij te laat ingediende aangifte heeft de Inspecteur terecht gebaseerd op gegevens die bij hem bekend waren. Omkering bewijslast. Belanghebbende levert onvoldoende geen bewijs van het door haar gestelde verlies op twee vorderingen op haar dochtervennootschap.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 15/01442
uitspraakdatum: 19 januari 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2015, nummer LEE 13/1533, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 10.000 en een belastbaar bedrag van nihil. Bij beschikking is het verrekende verlies uit voorgaande jaren vastgesteld op € 10.000. Tevens is bij beschikking het verlies over het jaar 2010 vastgesteld op nihil. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 de verliesbeschikkingen en de boetebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 1 oktober 2015 het beroep inzake de verliesbeschikkingen gegrond verklaard en het beroep inzake de boetebeschikking ongegrond. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase heeft de Rechtbank de boete ambtshalve verminderd tot € 2.091.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] en [C] . Namens de Inspecteur is verschenen mr. [D] , bijgestaan door mr. [E] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is opgericht [in] 1978. Belanghebbende hield in 2010 100% van de aandelen in [F] BV (hierna: [F] ). De activiteiten van belanghebbende bestonden uit de productie van pornografische films (bestialiteit). Belanghebbende maakte de films en verleende tegen betaling de rechten op het gebruik daarvan aan [F] . Deze vennootschap exploiteerde de films op het internet. Betaling door de uiteindelijke gebruikers vond plaats door middel van een creditcard.
In april 2007 is een wetsvoorstel bij de Staten Generaal ingediend gericht op het strafbaar stellen van seksuele handelingen met dieren en pornografie met dieren, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de Wet van 4 maart 2010, Stb. 2010,111 waarin deze strafbaarstelling is vastgelegd. In de loop van het jaar 2007 hebben de door [F] ingeschakelde creditcardmaatschappijen laten weten geen betalingshandelingen meer te willen faciliteren. In februari 2008 hebben deze maatschappijen de aansluiting van [F] op hun betaalsysteem opgezegd. Het hiertegen door [F] aangespannen kort geding is bij vonnis van de voorzieningenrechter op 26 maart 2008 afgewezen. In april 2008 heeft [F] haar personeel ontslagen.
In september 2010 is het faillissement van [F] aangevraagd. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 21 september 2010 is [F] in staat van faillissement verklaard. Het verzet daartegen van [F] is bij vonnis van 29 oktober 2010 ongegrond verklaard. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 18 december 2012 is op grond van artikel van de 16 van de Faillissementswet de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel bevolen.
Belanghebbende is door de Inspecteur op 1 april 2011 uitgenodigd tot het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting over het jaar 2010 (hierna: VPB 2010). De gestelde termijn eindigde met 31 mei 2011. Op verzoek van belanghebbende is op 14 juni 2011 uitstel verleend tot het doen van deze aangifte tot 1 november 2011. Bij brief van 23 november 2011 is door de Inspecteur aan belanghebbende een herinnering gestuurd met het verzoek om de aangifte uiterlijk 7 december 2011 in te dienen. Bij brief van 2 januari 2012 is belanghebbende aangemaand om de aangifte 2010 uiterlijk 16 januari 2012 in te dienen. Zowel de hiervoor genoemde herinneringsbrief als de aanmaningsbrief is door belanghebbende ontvangen.
Met dagtekening 2 juni 2012 heeft de Inspecteur (ambtshalve) de onderhavige aanslag in de VPB 2010 opgelegd. Rekening houdend met een door belanghebbende voor de heffing van de omzetbelasting aangegeven omzet in 2010 van € 57.243, heeft de Inspecteur de belastbare winst van belanghebbende geschat op een bedrag van € 10.000. Deze belastbare winst is verrekend met verliezen uit voorgaande jaren, waardoor het belastbare bedrag voor 2010 is vastgesteld op nihil. De Inspecteur heeft verder een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:“De definitieve (ambtshalve) aanslag heeft een dagtekening van 2 juni 2012. Op 18 mei 2012 is uw bezwaarschrift bij ons binnengekomen.(…)Er zijn alsnog digitaal stukken ingediend. U verzoekt deze te volgen. Daarnaast heeft u de jaarstukken gestuurd(…)“Er is uitstel verleend voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2010, tot 1 november 2011. De uiterste datum na aanmaning was 16 januari 2012. Een verzoek om bijzonder uitstel is mij niet bekend. De aangifte is ingediend op 18 mei 2012.”
Belanghebbende heeft een schermprint van haar eigen aangifteprogramma ter zake van de aangifte in de VPB 2010 ingebracht, waarop is vermeld dat deze aangifte is verzonden op 18 mei 2012 om 03:33:41 uur.
De Inspecteur heeft een overzicht verstrekt van de registratie in het computersysteem van de Belastingdienst van de uitreiking en indiening van de aangiften in de VPB voor de jaren 1999 tot en met 2011. Uit dit overzicht blijkt dat de aangiften voor de jaren 1999 en 2006 als binnengekomen zijn geregistreerd, zij het op tijdstip dat ligt na de geplande datum van binnenkomst. Volgens dit overzicht zijn voor de andere jaren in genoemd tijdvak geen aangiften binnengekomen bij de Belastingdienst.
Op een door de Inspecteur overgelegd stuk met de naam “AH Vpb info” is 13 februari 2012 vastgelegd als “datum verwerking AHvpb”. Op een door de Inspecteur overgelegde interne notitie is vastgelegd dat de aanslagregelaar [G] op 14 mei 2012 de belastbare winst heeft vastgesteld op € 10.000 en dat belastingplichtige daarover is geïnformeerd.
Bij zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende een papieren afschrift (“Print voor eigen administratie”) overgelegd van de volgens haar op 18 mei 2012 ingediende elektronische aangifte in de VPB. Volgens deze aangifte bedraagt het verlies over 2010 € 407.540. Het verlies bestaat voor een bedrag van € 348.372 uit een bijzondere waardevermindering van vlottende activa. Tevens heeft belanghebbende in beroep balansen per 31 december 2007 en 2010 en verlies- en winstrekeningen over 2007 en 2010 overgelegd. Volgens de verlies- en winstrekening over 2010 bestaat het verlies van € 407.540 uit een verlies uit normale bedrijfsuitoefening van € 59.168 en een buitengewone last wegens afschrijving van een vordering op [F] van € 348.372.
In verweer in eerste aanleg heeft de Inspecteur de aangifte in de VPB 2006 van belanghebbende overgelegd. Volgens de Inspecteur is dit de laatste door belanghebbende ingediende aangifte. Het eigen vermogen bedraagt volgens deze aangifte op 31 december 2006 € 933.312. Tot de bezittingen op die datum behoorden volgens de balans vorderingen op handelsdebiteuren tot een bedrag van € 593.646 en kortlopende vorderingen op aandeelhouders/participanten tot een bedrag van € 140.883.
Bij brief van 6 november 2013 aan de Rechtbank heeft belanghebbende een overzicht van de verlies- en winstrekeningen over de jaren 2007, 2009 en 2010 verstrekt. In dit overzicht zijn als verlies op vorderingen op [F] bedragen van € 435.804 (2009) en € 348.372 (2010) verwerkt. Het resultaat voor aftrek van deze afboekingen bedraagt volgens dit overzicht in die jaren € 12.698 (2007), € 136.436 (2009) en € -59.168 (2010). Tevens is een brief van de gemachtigde gericht aan de Belastingdienst Utrecht bijgevoegd waarin staat dat de resultaten van [F] , in afwijking van de gedane aangiften, waarin grote verliezen zijn opgenomen, bij wijze van compromis voor de jaren 2003, 2004 en 2005 op nihil worden gesteld.
Bij brief van 4 december 2013 aan de Rechtbank heeft belanghebbende een overzicht gegeven van de door belanghebbende aan [F] uitgereikte en per 31 december 2010 nog openstaande verkoopfacturen. Van het totaalbedrag van € 435.804 heeft € 424.073 betrekking op maandelijkse facturen in de jaren 2003 en 2004. Het restant heeft betrekking op maandelijkse facturen van € 378,42 van mei 2005 tot en met december 2007. Tevens heeft belanghebbende een kolommenbalans over het jaar 2010 verstrekt, waarin een rekening-courantvordering op [F] per 31 december van € 348.372 is vermeld. Ook is een uitdraai van de grootboekrekening “Rekening courant [F] BV” verstrekt, waaruit blijkt dat de rekening-courantvordering in het jaar 2010 is opgelopen van € 318.696 aan het begin tot € 348.372 aan het einde van het jaar.
Bij brief van 13 februari 2015 heeft de Rechtbank partijen opgeroepen voor de (tweede) mondelinge behandeling op 17 maart 2015. Bij brief van 7 maart 2015, door de Rechtbank ontvangen op 9 maart 2015, heeft belanghebbende nieuwe stukken aan de Rechtbank gezonden. Hieronder zijn begrepen een balans en een verlies- en winstrekening voor het jaar 2008. Bij brief van 16 maart 2015, door de Rechtbank ontvangen op 23 maart 2015, heeft de Inspecteur gereageerd op de door belanghebbende verstrekte stukken. Volgens de Inspecteur dragen deze stukken niet bij tot het door belanghebbende te leveren bewijs omdat deze ofwel tardief moeten worden verklaard ofwel als onvoldoende fiscaal (“hard”) bewijs kunnen worden gekwalificeerd.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 geen aangifte in de VPB gedaan. De Inspecteur heeft vervolgens de aanslag vastgesteld naar een belastbare winst van € 64.806 en een belastbaar bedrag (na verliesverrekening) van nihil. In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de belastbare winst uit normale bedrijfsvoering € 136.436 bedraagt, maar dat dit bedrag nog moet worden verminderd met een afboeking van een vordering op [F] van ten minste € 435.804. Het Hof heeft dit standpunt bij uitspraak van 11 februari 2014 (nr. 13/00285, ECLI:NL:GHARL:2014:995) afgewezen omdat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat ultimo 2009 redelijkerwijs bekend was dat de door belanghebbende gestelde vorderingen op [F] vanwege een dreigend faillissement niet meer volwaardig waren. Bij arrest van 24 oktober 2014 (nr. 14/01587, ECLI:NL:HR:2014:3022) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van belanghebbende onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet RO ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is de hoogte van de belastbare winst van het jaar 2010. Daarnaast is de verzuimboete in geschil.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, het verlies vastgesteld op € 407.540, de verzuimboete verminderd tot € 2.091 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De Inspecteur neemt in hoger beroep het standpunt in dat de Rechtbank had moeten beslissen dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en dat belanghebbende niet voldoende bewijs voor haar stellingen heeft geleverd.
Belanghebbende neemt in haar incidenteel hoger beroep het standpunt in dat rekening moet worden gehouden met een nog niet in aanmerking genomen afwaardering van haar debiteurenvordering op [F] van € 435.804. Daarnaast bepleit zij vermindering van de verzuimboete tot € 226.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van het jaarverlies op € 843.344 en tot vermindering van de boete tot € 226.