Rechtbank Noord-Nederland, 30-03-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1423, LEE 15/2614
Rechtbank Noord-Nederland, 30-03-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1423, LEE 15/2614
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 30 maart 2016
- Datum publicatie
- 1 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2016:1423
- Zaaknummer
- LEE 15/2614
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht Rijnvarende. Procedurele- en materieelrechtelijke aspecten. Toepasselijke aanwijsregels. Cyprus. Zetel of vestigingsplaats. Verordening 883/2004 en Verordening 987/2009. Bevoegdheid Svb. Bewijslastverdeling. Misbruik van recht. Onderzoeksplicht.
Een bedrijf dat Rijnvarenden beschikbaar stelt voor werk op schepen die varen op de binnenwateren van onder meer Nederland en België heeft de Svb bij brief van 25 april 2013 gevraagd om de sociale zekerheidswetten van Cyprus op deze werknemers van toepassing te verklaren. De Rijnvarenden wonen in Nederland.
De rechtbank overweegt voor wat betreft de procedurele aspecten dat de brief van 25 april 2013 niet kan worden gezien als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De brief is evenmin aan te merken als een verzoek als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, omdat de Svb aan Vo 883/2004 niet de bevoegdheid ontleent om op dit verzoek te besluiten. De bij de brief van 25 april 2013 gevoegde verklaringen zijn niet aan te merken als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb omdat deze niet zijn ondertekend.
De rechtbank overweegt dat (naam werkgever) niet de vereiste informatie aan de Svb heeft verschaft en dat de Svb ten tijde van de primaire besluitvorming niet beschikte over andere gegevens op grond waarvan met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld of de werknemers van (naam werkgever) substantieel werkzaam zijn in Nederland. Hierbij is van belang geacht dat de door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3016) gegeven bewijslastregel aansluit bij het bepaalde in de artikelen 3:2 en 4:2, tweede lid, van de Awb en ook bij het algemene uitgangspunt dat de stel- en bewijslast ligt bij degene in wiens domein het ligt kennis te hebben of te verkrijgen over relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat het onjuist is dat de Svb op grond van vermoedens heeft vastgesteld dat de werknemers meer dan 25% van hun werktijd in Nederland werken. Bij het ontbreken van relevante informatie gaat de door de Hoge Raad gegeven bewijslastregel niet zo ver dat het bij gebreke aan (te betwisten) informatie, aan de Svb is om te veronderstellen dat dus al de werknemers meer dan 25% van hun werktijd in Nederland werken. Dit geldt eveneens voor de onduidelijkheid over de vraag waar (naam werkgever) haar zetel heeft. Niet gebleken is dat de Svb gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheden om hiernaar in Cyprus onderzoek te doen, bijvoorbeeld met raadpleging van het Cypriotische zusterorgaan. Verweerder had op grond van artikel 16, tweede lid, van Vo 987/2009 de toepasselijke wetgeving eerst op voorlopige basis dienen vast te stellen en de aangewezen organen in elk van de lidstaten waar werkzaamheden worden verricht en (indien van toepassing) waar de zetel of vestigingsplaats van de werkgever zich bevindt, hierover dienen te informeren. Het door verweerder gegeven argument dat geen van de lidstaten de in artikel 16 van Vo 987/2009 voorziene procedure volgt, acht de rechtbank niet overtuigend. De rechtbank oordeelt dat de Svb de Europese Aanwijzingsregels niet juist heeft toegepast. Ten aanzien van het door de Svb subsidiair ingenomen standpunt, overweegt de rechtbank dat van misbruik van recht niet is gebleken. De rechtbank concludeert dat de Svb het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Het beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder is opgedragen opnieuw op het bezwaar van (naam werkgever) te beslissen.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/2614
[naam eiser] , te Zwijndrecht, eiser
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigden: mr. A.P. van den Berg en mr. M.M.T. Wickenhagen).
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser, werkzaam bij [naam werkgever voluit] , in Nederland verzekerd is voor de sociale verzekeringen, vanaf het moment waarop hij voor [naam werkgever kort] werkzaamheden is gaan verrichten.
Bij besluit van 15 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben voor de zitting nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaken waarin eiser beroep heeft ingesteld tegen soortgelijke beslissingen, gericht aan werknemers van [naam werkgever kort] . Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam werkgever kort] detacheert dekpersoneel, zoals matrozen, stuurmannen, koks en kapiteins, op olie en gastankers die varen op de Rijn. Bij brief van 25 april 2013 heeft [naam werkgever kort] verweerder verzocht te bepalen dat de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is op haar werknemers. Bij deze brief is een lijst met namen van werknemers gevoegd alsmede niet-ondertekende aanvragen van deze werknemers, waaronder die van eiser, inhoudende een verzoek om een zogenoemde artikel 16-overeenkomst af te sluiten.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder [naam werkgever kort] bij brieven van 31 juli 2013, 6 september 2013, 17 december 2013 en 2 juni 2014 verzocht om nadere informatie omtrent de werkzaamheden van eiser in te sturen, zodat een weloverwogen besluit kon worden genomen over de toepasselijke wetgeving.
Bij brieven van november 2013 en 14 januari 2014 heeft [naam werkgever kort] , in de persoon van [naam eigenaar] gereageerd. In deze reacties is vermeld dat de werknemers alleen op schepen worden ingezet in diverse functies, dat daarvan een contract is opgemaakt met een functieomschrijving, de werktijden en de rusttijden, dat in het contract een bepaling is opgenomen dat een werknemer [naam werkgever kort] direct moet infomeren indien hij meer dan 25% in Nederland werkt, dat geen van de werknemers de 25% regel heeft overtreden, en dat de vragen over de namen van de schepen, hun thuishaven en wie de eigenaar is niet relevant zijn en dus niet te hoeven worden beantwoord. Ook is te kennen gegeven dat het bedrijf “operates from commercial premises at the Kirzis Center” te Limassol, Cyprus, dat alle contracten met de werknemers in Cyprus worden gesloten en dat de behaalde omzet volledig in Cyprus binnenkomt en dat er in het bedrijf drie directeuren zijn en twee secretaresses.
Bij brief van 17 juni 2014 heeft de gemachtigde van eiser verweerder gesommeerd om binnen twee weken een besluit te nemen naar aanleiding van de brief van 25 april 2013.
Bij afzonderlijke primaire besluiten van 24 juni 2014 heeft verweerder aan de werknemers van [naam werkgever kort] die op de in 1.1 genoemde lijst staan, waaronder eiser, meegedeeld dat de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is gedurende hun dienstverband met [naam werkgever kort] . Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, nu niet door [naam werkgever kort] is onderbouwd dat de werknemers minder dan 25% van hun arbeidstijd in Nederland werkzaam waren, verweerder genoodzaakt is ervan uit te gaan dat de werknemers tenminste 25% in Nederland werkzaam zijn en dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing is. De besluitvorming is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en artikel 16 van Toepassingsverordening (EG) nr. 987/2009.
Bij mailbericht van 24 juni 2014 heeft verweerder aan het bevoegd orgaan in Cyprus medegedeeld dat aan verschillende werknemers van [naam werkgever kort] een A1-verklaring is afgegeven.
2. Ook eiser heeft het in 1.5 bedoelde primaire besluit ontvangen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, onder wijziging van de motivering, gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder, samengevat weergegeven, primair ten grondslag gelegd dat hij het orgaan is dat bevoegd is om op grond van artikel 16 van Verordening 987/2009 de toepasselijke wetgeving vast te stellen en dat op grond van informatie en stukken die eiser tijdens de hoorzitting heeft verstrekt voldoende aannemelijk is dat eiser minder dan 25% in Nederland werkte. Dit betekent volgens verweerder dat eiser onderworpen is aan de wetgeving van de lidstaat waar zijn werkgever is gevestigd.
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [naam werkgever kort] niet als werkgever kan worden aangemerkt in de zin van Verordening 883/2004. Dit subsidiaire standpunt heeft verweerder ter zitting laten vallen. Meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [naam werkgever kort] niet is gevestigd in Cyprus. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat [naam werkgever kort] weliswaar heeft aangegeven in Cyprus een kantoor te hebben waar een administratie wordt gevoerd, maar dat het bedrijf feitelijk niet vanuit Cyprus wordt bestuurd. Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser op de hoorzitting heeft verklaard dat [naam werkgever kort] de beschikking heeft over een klein kantoortje in Werkendam. Verweerder acht de formele inschrijving in een register van een lidstaat niet doorslaggevend voor de toepassing van de Europese coördinatieverordeningen. [naam werkgever kort] heeft niet met bewijsstukken aangetoond dat de onderneming in Cyprus een aantal activiteiten van betekenis heeft ontplooid. Nog meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de inschrijving van [naam werkgever kort] in Cyprus niet kan leiden tot onderworpenheid aan de Cypriotische wetgeving omdat de inschrijving in Cyprus uitsluitend tot doel heeft om de aanwijsregels van Verordening 883/2004 te ontlopen. Volgens verweerder is sprake van misbruik van recht.
3. Eiser heeft op hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Toepasselijke regelgeving
Met ingang van 1 mei 2010 is Verordening (EG) 1408/71 (Vo 1408/71) ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) 884/2004 van 29 april 2004 (Vo 883/2004).
Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten en luidt als volgt:
“Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de
werkgever waarbij hij werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
Artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 bepaalt dat:
“Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.”
De vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten Nederland, Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg, hebben ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 een overeenkomst gesloten op grond waarvan de ingevolge het Rijnvarendenverdrag toepasselijke wetgeving ten aanzien van rijnvarenden materieel gezien voortgezet wordt. Deze Rijnvarendenovereenkomst geldt ingevolge het daarin opgenomen artikel 6, eerste lid, met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010. Ingevolge deze overeenkomst is bepalend voor de toepasselijke wetgeving het antwoord op de vraag waar de zetel van de onderneming zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert.
In Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 (Vo 987/2009) worden nadere regels gegeven over de wijze van toepassing van Vo 883/2004.
Artikel 14, vijfde lid bis, van Vo 987/2009, luidt als volgt:
“Voor de toepassing van artikel II van de basisverordening wordt onder „zetel of domicilie” verstaan, de zetel of domicilie waar de voornaamste beslissingen betreffende de onderneming worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend.”
Artikel 16 van Vo 987/2009 luidt als volgt:
“1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is
aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot
contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van
toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.”
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dit betekent dat verweerder dient in te staan voor een zorgvuldig voorbereid besluit.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Het derde lid bepaalt dat de eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst overweegt de rechtbank dat zowel eiser als verweerder in de twee weken voorafgaand aan de zitting nog nadere stukken heeft overgelegd, onder meer met verwijzing naar een bericht van de Belastingdienst van 14 oktober 2015. De rechtbank wijst er op dat op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb de omvang van het geding wordt bepaald door het bestreden besluit en de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Voor zover de bedoelde stukken verder gaan dan het nader adstrueren van een reeds eerder ingenomen stelling zal de rechtbank deze stukken niet bij het geding betrekken omdat zij dit in strijd met de goede procesorde acht. Voor zover deze stukken nieuwe feiten betreffen die niet eerder aan de orde zijn gekomen, worden deze dus niet bij de beoordeling betrokken.
Toepasselijke aanwijsregels
De rechtbank stelt vast dat blijkens het bestreden besluit verweerder, zonder dit nader te motiveren, de aanwijsregels uit Vo 883/2004 van toepassing heeft geacht. De rechtbank dient allereerst de vraag de beantwoorden of dit juist is. Daartoe dient de rechtbank eerst te bepalen waar de zetel of vestigingsplaats van [naam werkgever kort] is.
De rechtbank overweegt dat de betekenis van het begrip zetel of vestigingsplaats is gedefinieerd als de zetel of vestigingsplaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de onderneming worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend. Blijkens het procesdossier heeft [naam werkgever kort] gesteld haar zetel op Cyprus te hebben. Hiertoe heeft zij een ‘certificaat van vestiging’ overgelegd en gesteld dat de onderneming wordt geleid door drie directeuren en dat “meeting of the Board of Directors where decisions are taken including on operational matters and strategy, are held in Cyprus”. De centrale administratie is gevestigd in Cyprus en de onderneming heeft een account bij de ‘ [naam bank] Accountant is [naam accountant] (Cyprus). Het merendeel van de overeenkomsten met klanten wordt gesloten in Cyprus en ook de omzet komt in Cyprus binnen, aldus is verklaard door [naam werkgever kort] .
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder hetgeen door [naam werkgever kort] is gesteld over de plaats van haar zetel onvoldoende geacht om aan te nemen dat zij haar zetel in Cyprus heeft, maar hier geen feiten tegenovergesteld waaruit zou blijken dat haar zetel elders is. De rechtbank overweegt echter dat op basis van de in 5.2 genoemde informatie niet onaannemelijk is dat [naam werkgever kort] is gevestigd in Cyprus, zodat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag welke aanwijsregels van toepassing zijn, uitgaat van de zetel in Cyprus.
De rechtbank overweegt dat de inwerkingtreding van Vo 883/2004 tot gevolg heeft gehad dat het op grond van Vo 1408/71 gesloten Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing is op het onderhavige geschil. De vraag is of de ingevolge artikel 16 van
Vo 883/2004 tussen een aantal lidstaten gesloten Rijnvarendenovereenkomst, wel van toepassing is, gegeven het feit dat Cyprus weliswaar partij is bij Vo 883/2004, maar niet bij de Rijnvarendenovereenkomst.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2904) voor wat betreft de verhouding tussen Vo 1408/71 en het Rijnvarendenverdrag geoordeeld dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de aanwijsregels van Vo 1408/71 niet toepasbaar zijn op een Rijnvarende indien die toepassing zou leiden tot aanwijzing van de wetgeving van een lidstaat die geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag. De vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet, is of deze redenering van de Hoge Raad ook opgaat voor de verhouding tussen Vo 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst.
De rechtbank overweegt dat, anders dan in Vo 883/2004, Vo 1408/71 een bepaling kende (artikel 7, tweede lid, onderdeel a) waaruit een voorrangsregel voor het Rijnvarendenverdrag volgt. Omdat Cyprus als partij bij Vo 1408/71 heeft ingestemd met deze voorrangsregel, vloeit daaruit voort dat ook het Rijnvarendenverdrag jegens hem werking had. Artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 bepaalt dat twee of meer lidstaten uitzonderingen kunnen vaststellen op de aanwijsregels van Vo 883/2004. Op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 is de Rijnvarendenovereenkomst gesloten, een overeenkomst waarbij Cyprus geen partij is. Omdat Vo 883/2004 niet zelf een voorrangsregel kent, maar slechts de mogelijkheid aan lidstaten biedt uitzonderingen vast te stellen, komt de rechtbank tot het oordeel dat Cyprus, partij bij Vo 883/2004, wel heeft ingestemd met de mogelijkheid dat lidstaten afwijkende regels vaststellen, maar niet met een daaruit voortvloeiende voorrangsregel als het zelf niet tot één van die lidstaten bij die overeenkomst behoort.
Dit betekent dat de rechtbank tot het oordeel komt dat, omdat Cyprus geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst, de aanwijsregels van deze overeenkomst niet op eiser van toepassing zijn. Dit betekent dat de aanwijsregels van Vo 883/2004 bepalen volgens welk regime de werknemers van [naam werkgever kort] voor de socialezekerheid zijn verzekerd.
Procedurele aspecten
De rechtbank stelt allereerst vast dat zij aan het bepaalde in de artikelen 8:7 en 8:8, eerste lid, van de Awb, haar (relatieve) bevoegdheid ontleent.
De rechtbank overweegt dat artikel 16, eerste lid, van Vo 987/2009 bepaalt dat eiser, nu hij in Nederland woont en hij in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, verweerder hiervan in kennis dient te stellen. Dit heeft hij nagelaten. Hieraan kan niet afdoen dat [naam werkgever kort] bij de onder 1.1 genoemde brief van 25 april 2013 verweerder heeft verzocht om vast te stellen dat de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is op haar werknemers. De rechtbank legt deze brief zo uit dat wordt verzocht om een zogenoemde A1-verklaring, een verklaring over de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving. Anders dan eiser heeft gesteld, blijkt uit deze brief niet dat er al een A1-verklaring van een bevoegd orgaan ligt, noch dat, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, [naam werkgever kort] bij deze brief verweerder heeft meegedeeld dat een A1-verklaring bij Cyprus werd aangevraagd. Omdat de bijgevoegde aanvragen van de werknemers niet door hen zijn ondertekend, komt de rechtbank tot het oordeel dat deze aanvragen niet kunnen worden beschouwd als een aanvraag voor het sluiten van een artikel 16-overeenkomst. Juist in de situatie dat sprake kan zijn van conflicterende belangen van een werkgever en een werknemer is het van belang dat uit een aanvraag die is bijgevoegd bij een verzoek van de werkgever, blijkt dat de aanvraag wordt gedaan met instemming van de werknemer. De rechtbank overweegt dat de meergenoemde brief van 25 april 2013 van [naam werkgever kort] een niet in de Vo 987/2009 voorzien verzoek aan verweerder is om de Cypriotische wetgeving van toepassing te verklaren. Door de brief van [naam werkgever kort] van 25 april 2013 is verweerder ervan op de hoogte geraakt dat de in Nederland woonachtige werknemers, waaronder eiser, in meerdere lidstaten werkzaamheden verrichten. Derhalve is verweerder ingevolge artikel 16, zesde lid, van Vo 987/2009 bevoegd artikel 16 van deze Vo toe te passen.
Het voorgaande brengt mee dat de meergenoemde brief van 25 april 2013 niet kan worden gezien als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het is geen verzoek als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, omdat verweerder aan Vo 883/2004 niet de bevoegdheid ontleent om op dit verzoek te besluiten. De bevoegdheid ontleent verweerder immers aan het feit dat hij op de hoogte is gekomen van het feit dat de in Nederland woonachtige werknemers in meerdere lidstaten werkzaamheden verrichten. Evenmin zijn de bijgevoegde verklaringen te zien als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, omdat deze niet zijn ondertekend. Dit brengt mee dat hetgeen eiser heeft aangevoerd in verband met de verbeurte van een dwangsom in verband met het te laat nemen van een beslissing op de brief van 25 april 2013, reeds faalt omdat artikel 4:17 van de Awb ingevolge het voorgaande niet van toepassing is.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder aan hem een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar, overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond faalt. Uit de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat eiser verweerder pas in gebreke kan stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat verweerder in gebreke is. Dit betekent dat het dus niet mogelijk is om bij een bezwaar verweerder al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig op het bezwaar zal worden beslist. Die situatie doet zich in het onderhavige geval voor, nu eiser bij brief van 2 juli 2014 verweerder op al voorhand in gebreke heeft gesteld om binnen twee weken een besluit op het bezwaar te nemen. Van een nieuwe ingebrekestelling is de rechtbank niet gebleken.
Ook de beroepsgrond van eiser dat verweerder twee keer heeft beslist op hetzelfde bezwaar, faalt. Verweerder heeft beslist op het afzonderlijk door eiser op 2 juli 2014 ingediende bezwaar en op het op 9 juli 2014 ingediende bezwaar van [naam werkgever kort] tegen de aan haar werknemers gerichte afzonderlijk genomen besluiten. Het gaat dus om verschillende beslissingen op bezwaar.
Inhoudelijke aspecten
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004, de werknemer die een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de staat waar hij woont, in die staat voor de sociale zekerheidswetgeving verzekerd is. De rechtbank merkt hierbij op dat deze aanwijsregels gelezen moeten worden tegen de achtergrond van de bedoeling van de Uniewetgever om ervoor te zorgen dat binnen de EU migrerende werknemers niet met verlies van hun sociale zekerheidsbescherming worden geconfronteerd en evenmin met de situatie dat in een situatie van afwisselend werken in verschillende lidstaten, afwisselend de wetgeving van die verschillende lidstaten van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat [naam werkgever kort] , hoewel daartoe herhaaldelijk verzocht door verweerder, niet de vereiste informatie aan verweerder heeft verschaft om aan de hand van deze aanwijsregels te bepalen of de Nederlandse wetgeving van toepassing is. [naam werkgever kort] heeft onvoldoende informatie verschaft over de vraag waar eiser in welke omvang welke werkzaamheden verricht en evenmin over de plaats waar zij haar zetel heeft.
Verweerder stonden, in ieder geval niet ten tijde van de primaire besluitvorming en ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, evenmin andere gegevens ter beschikking op grond waarvan met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld of [naam werkgever kort] in Cyprus is gevestigd en of het bedrijf feitelijk vanuit Cyprus wordt bestuurd. Op basis van de bij verweerder ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar bekende informatie kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel vermoeden dat [naam werkgever kort] vanuit Cyprus opereert, niet omdat daar het middelpunt van de werkzaamheden van haar werknemers is, maar vanwege de hoogte van de sociale zekerheidspremies.
Zoals verweerder nog eens heeft bevestigd ter zitting is de angst van verweerder dat [naam werkgever kort] , door onvoldoende informatie te verschaffen over de zetel of de vestigingsplaats, in feite zelf kan bepalen welke wetgeving van toepassing is door zich - althans op papier - te vestigen in een staat waar de bruto loonlasten lager zijn dan in de woon- en werkplaats van haar medewerkers. Verweerder bepleit om deze reden een bewijslastverdeling waarbij eiser en [naam werkgever kort] aannemelijk moeten maken dat zich feiten voordoen die nopen tot de aanwijzing van een andere dan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Verweerder verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van
24 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3016) waaruit verweerder afleidt dat eiser de relevante feiten moet stellen en in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder, deze feiten aannemelijk moet maken.
De rechtbank overweegt dat de door de Hoge Raad gegeven bewijslastregel aansluit bij het bepaalde in de artikelen 3:2 en 4:2, tweede lid, van de Awb en hiermee bij het algemene uitgangspunt dat de stel- en bewijslast ligt bij degene in wiens domein het ligt kennis te hebben of te verkrijgen over relevante feiten en omstandigheden. Evident is dat [naam werkgever kort] , als werkgever van eiser, over de nodige informatie beschikt en gehouden is deze aan verweerder te overleggen. Daarnaast heeft ook verweerder de mogelijkheid om onderzoek te doen naar deze feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld door informatie in te winnen bij zijn zusterorganisaties van andere betrokken lidstaten. Die informatie dient evenwel ter controle van de juistheid van de overgelegde gegevens en/of als ondersteuning van gerezen vermoedens.
Nu verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat [naam werkgever kort] niet als werkgever in de zin van Verordening 883/2004 kan worden aangemerkt heeft laten vallen, is aan de orde de vraag of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat [naam werkgever kort] niet is gevestigd in Cyprus en dat het bedrijf feitelijk niet vanuit Cyprus wordt bestuurd.
Vaststaat dat eiser in meer dan één lidstaat werkzaam is en geen substantieel onderdeel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van zijn woonplaats heeft verricht, zodat de wetgeving van de lidstaat van toepassing waar de zetel of vestigingsplaats van de werkgever of onderneming die hem in dienst heeft zich bevindt. De betekenis van het begrip zetel of vestigingsplaats is gedefinieerd als de zetel of vestigingsplaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de onderneming worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend. De vraag waar [naam werkgever kort] haar zetel of vestigingsplaats heeft als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van
Vo 883/2004 dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De rechtbank overweegt dat [naam werkgever kort] en ook eiser hebben nagelaten de relevante feiten te stellen. Op basis van de door [naam werkgever kort] en eiser verstrekte informatie kan verweerder niet bepalen tot welke uitkomst de aanwijsregels moeten leiden. Verweerder heeft op basis van de op dat moment beschikbare informatie zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, hoewel [naam werkgever kort] heeft aangegeven een kantoor te hebben in Cyprus, zij niet is gevestigd in Cyprus en niet feitelijk vanuit Cyprus wordt bestuurd en dat [naam werkgever kort] niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat de onderneming in Cyprus een aantal activiteiten van betekenis heeft ontplooid. Dit door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Bij gebreke van relevante informatie, kan ook de door de Hoge Raad gegeven bewijslastregel niet opgaan. Deze bewijslastregel gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat het bij gebreke aan (te betwisten) informatie, aan verweerder is om zonder onderzoek ervan uit te gaan dat [naam werkgever kort] niet in Cyprus is gevestigd en feitelijk niet van daaruit wordt bestuurd. Zoals in 5.3 is overwogen, heeft de rechtbank voor wat betreft de vraag welke aanwijsregels van toepassing zijn, uit hetgeen eiser heeft gesteld afgeleid dat het niet onaannemelijk is dat [naam werkgever kort] haar zetel heeft in Cyprus. Uit de informatie van [naam werkgever kort] valt niet onomstotelijk af te leiden dat haar zetel in Cyprus is, maar verweerder stelt hier geen concrete verifieerbare feiten tegenover waaruit blijkt dat dit anders zou zijn. Dat eiser tijdens een hoorzitting van 24 oktober 2014 heeft verklaard dat [naam werkgever kort] in Nederland ook een klein kantoortje heeft in Werkendam, rechtvaardigt nog niet de veronderstelling dat [naam werkgever kort] niet in Cyprus haar zetel heeft. Hoewel verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat de formele inschrijving in een handelsregister van een lidstaat niet doorslaggevend is voor de vraag waar [naam werkgever kort] haar zetel of vestigingsplaats heeft, had het in het kader van de bewijslastverdeling op de weg van verweerder gelegen om hiernaar in Cyprus onderzoek te doen, bijvoorbeeld met raadpleging van het Cypriotische zusterorgaan. Hoewel werknemers van verweerder Cyprus hebben bezocht (zoals ter zitting door zijn gemachtigden is opgemerkt), is gesteld noch gebleken, dat daarbij de benodigde informatie is verkregen. Die informatie was echter wel nodig voor beantwoording van de vraag naar de toepasselijke wetgeving en in verband daarmee in welk land de verzekeringsplicht voor eiser geldt. Uit een door verweerder gestuurde e-mail van 24 juni 2014 naar het bevoegde orgaan in Cyprus blijkt slechts dat er op 19 juni 2014 telefonisch contact is geweest tussen verweerder en dit orgaan en dat verweerder bij diezelfde mail heeft medegedeeld dat er A1-verklaringen zijn afgegeven aan werknemers van [naam werkgever kort] .
De rechtbank heeft begrip voor de situatie waarin verweerder zich ziet geplaatst - de werkgever kan immers door geen dan wel onvoldoende informatie te verschaffen, de besluitvorming in ernstige mate frustreren -, maar naar het oordeel van de rechtbank voorziet juist Vo 987/2009 in een procedure om een frauduleuze toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 te voorkomen. De lidstaten dienen die procedure dan ook te respecteren. Op grond van artikel 16, tweede lid, van Vo 987/2009 had verweerder de toepasselijke wetgeving eerst op voorlopige basis dienen vast te stellen en de aangewezen organen in elk van de lidstaten waar werkzaamheden worden verricht en (indien van toepassing) waar de zetel of vestigingsplaats van de werkgever zich bevindt, hierover dienen te informeren. Indien die organen zich niet binnen twee maanden na de voorlopige vaststelling hiertegen verzetten, wordt deze voorlopige vaststelling op grond van artikel 16, derde lid, van Vo 987/2009 definitief.
Bij gebreke van overeenstemming hadden de verschillende organen ingevolge artikel 16, vierde lid, van Vo 987/2009 in onderlinge overeenstemming de toepasselijke wetgeving vast dienen te stellen met inachtneming van artikel 13 van Vo 883/2004.
Vo 987/2009 voorziet eveneens in bepalingen over hoe er moet worden gehandeld indien de organen niet tot overeenstemming komen. De rechtbank wijst er op dat ingevolge artikel 6 van Vo 987/2009 bij een meningsverschil over de toepasselijke wetgeving in het onderhavige geval de wetgeving van Nederland voorlopig van toepassing is.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat geen van de lidstaten deze in artikel 16 van Vo 987/2009 voorziene procedure volgt en dat deze ook niet praktisch is. Dit is echter geen overtuigend argument om deze procedurebepalingen niet te volgen. Juist de beoordeling van de feiten en de dientengevolge toepasselijke wetgeving door ten minste twee verschillende organen, garandeert immers een juiste toepassing van het toepasselijke regime.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder meer subsidiair overwogen dat [naam werkgever kort] misbruik van recht maakt omdat haar inschrijving in Cyprus uitsluitend tot doel heeft om de aanwijsregels van Vo 883/2004 te ontlopen. Eiser bestrijdt dat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank overweegt, met eiser, dat haar van misbruik van recht niet is gebleken. Daartoe is vereist dat rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Dat [naam werkgever kort] een constructie nastreeft om de rechtsverhouding die zij met haar werknemers heeft op een voor haar financieel gunstige wijze te organiseren, kan zo zijn, maar dit geeft nog geen blijk van kwade trouw. Hierbij komt dat, zoals in 7.9 ook is overwogen, Vo 987/2009 voorziet in een procedure om een frauduleuze toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 te voorkomen.
Het voorgaande betekent dat verweerder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid, dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet, gelet op de aard van de zaak, geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus acht de rechtbank niet aangewezen. De rechtbank zal verweerder daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 24 juni 2014 en wel binnen een termijn van twaalf weken.
De rechtbank overweegt dat het hierbij aan verweerder is om in overleg met de betrokken lidstaten tot overeenstemming te komen over de toepasselijkheid van het sociale zekerheidsregime. Verder dient verweerder hierbij acht te slaan op de A1-verklaringen die door het bevoegde orgaan in Liechtenstein zijn overgelegd.
Voor zover de gronden van het beroep zo moeten worden opgevat dat wordt verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 24 juni 2014 op 2 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak op 30 maart 2016 één jaar en ruim negen maanden zijn verstreken. Dit betekent dat geen overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijk en rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, zodat van schending van artikel 6 van het EVRM geen sprake is.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). De door de gemachtigde overgelegde urenspecificatie behelst een overzicht van de in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb genoemde kosten. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Bpb (toepassing van het forfaitaire tarief). Bijzondere omstandigheden zijn door eiser niet gesteld.
10. De rechtbank overweegt verder dat zij geen aanleiding ziet om de door eiser gevraagde voorlopige voorziening te treffen reeds omdat de noodzaak hiertoe niet is onderbouwd.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. P.G. Wijtsma en
mr. H. Pieffers, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: