Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-08-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3942, LEE 15/3914

Rechtbank Noord-Nederland, 23-08-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3942, LEE 15/3914

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 augustus 2016
Datum publicatie
1 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2016:3942
Zaaknummer
LEE 15/3914

Inhoudsindicatie

MRB niet tijdig betaald. Nu verweerder de naheffingsaanslag reeds ambtshalve heeft verminderd tot nihil, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een fiscaal belang. De rechtbank vernietigt de boete. Verweerder maakt verzending van de verzuimmededeling, waarvan eiser de ontvangst betwist, niet aannemelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 15/3914

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 23 augustus 2016 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft over het tijdvak 30 april tot en met 30 juli 2015 aan eiser met dagtekening 16 juli 2015 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) opgelegd ten bedrage van € 152. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete ten bedrage van € 158 opgelegd.

Bij uitspraken op bezwaar van 21 september 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag en de boete ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Eiser is verschenen. Voorafgaand aan de zitting is er contact geweest tussen verweerder en de griffie van de rechtbank. Verweerder is daarop, met kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is vanaf 31 oktober 2009 houder van het motorrijtuig van het merk Toyota, type Prius, met kenteken [kenteken 1] (hierna: het motorrijtuig).

1.2.

Aan eiser is met dagtekening 1 mei 2015 een rekening MRB gezonden voor de MRB voor het tijdvak 30 april tot en met 30 juli 2015, tot bedrag van € 152. Volgens deze rekening moest de over dit tijdvak verschuldigde MRB uiterlijk 2 juni 2015 worden betaald.

1.3.

Eiser heeft de verschuldigde MRB op 5 juli 2015 voldaan en verweerder heeft de betaling op 6 juli 2015 ontvangen.

1.4.

Met dagtekening 16 juli 2015 is aan eiser de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd vanwege het niet tijdig betalen van de verschuldigde MRB.

1.5.

Met dagtekening 27 juli 2015 is aan eiser een kennisgeving ambtshalve vermindering gezonden, waarin aan eiser is medegedeeld dat de naheffingsaanslag is verminderd tot nihil.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht aan eiser zijn opgelegd.

De naheffingsaanslag

3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de over het in geschil zijnde tijdvak verschuldigde MRB niet tijdig heeft betaald.

4. De rechtbank overweegt dat verweerder geheel aan eisers bezwaar tegemoet is gekomen door de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen tot nihil (zie 1.5), zodat er tussen partijen geen (inhoudelijk) geschil meer is voor wat betreft de naheffingsaanslag.

5. Gelet op daarop kan het beroep tegen de naheffingsaanslag niet meer tot een voor eiser gunstiger resultaat leiden. In een dergelijk geval is niet langer sprake van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan en dient het beroep wegens gebrek aan belang in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het is echter vaste jurisprudentie dat eiser belang behoudt bij een oordeel van de rechter over de gegrondheid van het beroep met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is in ieder geval vereist dat eiser stelt dat hij als gevolg van het bestreden besluit, ook afgezien van de proceskosten, schade heeft geleden (vgl. Hoge Raad van 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:B05988). In het onderhavige geval, waarin eiser niet heeft gesteld schade te hebben geleden, is deze uitzondering naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.

6. De rechtbank verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk.

Verzuimboete

7. Ingevolge artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan de inspecteur aan de belastingplichtige een verzuimboete van ten hoogste € 4.920 opleggen indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet tijdig heeft betaald. Op grond van paragraaf 33, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur bij een betalingsverzuim betreffende MRB een boete op van drie procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest. Bij een eerste verzuim wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden.

8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ter zake van het motorrijtuig met kenteken [kenteken 2] , waarvan hij eveneens de houder is, voor het tijdvak 14 juli 2014 tot en met 13 oktober 2014 eerst op 27 augustus 2014 de MRB heeft voldaan en niet uiterlijk 15 augustus 2014, wat de uiterste betaaldatum was. Verweerder heeft dit verzuim dus op zichzelf terecht als een eerste verzuim aangemerkt.

9.1

Eiser heeft ter zitting echter gemotiveerd betwist dat hij ter zake van dat eerste verzuim een verzuimmededeling heeft ontvangen. Eiser stelt alleen ter zake van weer een ander motorrijtuig een papier van verweerder te hebben gekregen, dat hij gelet op het geringe bedrag dat ermee gemoeid was eenvoudigweg een paar weken te laat betaald heeft omdat hij zijn administratie toen nog eens naliep, en dat hij altijd alles bewaart omdat hij verschillende keren onterechte bekeuringen heeft gehad.

9.2

In verband met deze nieuwe stelling ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of - zonder dat verweerder daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld - een beslissing op deze grief kan volgen. Hoewel verweerder niet ter zitting is verschenen, en daarom niet in de gelegenheid is geweest om op de inhoud van deze nieuwe grief te reageren, acht de rechtbank de behandeling van deze nieuwe grief niet in strijd met de goede procesorde.

9.3

De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft de rechtbank telefonisch medegedeeld de uitnodiging voor de zitting niet te hebben ontvangen, maar eerst bij brief van de rechtbank van 21 juli 2016 (inhoudende een verzoek om vooraf pleitnota's toe te zenden) op de hoogte te zijn gekomen van de zitting. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de rechtbank verweerder op zichzelf wel tijdig (namelijk per brief van 31 mei 2016) had uitgenodigd, maar dat dit is gebeurd door in één brief de uitnodiging voor twee verschillende beroepszaken te vervatten. Aan de kant van verweerder is die uitnodiging vervolgens kennelijk alleen voor de andere zaak verwerkt. Verweerder gaf vervolgens telefonisch aan in beginsel niet in de gelegenheid te zijn om bij de zitting aanwezig te zijn. Indien de rechtbank geen prangende vragen zou hebben, kon de zitting wat hem betreft gewoon doorgang vinden ondanks zijn afwezigheid, aangezien alles in het verweerschrift stond en verweerder daaraan niets had toe te voegen. In het verlengde hiervan merkt de rechtbank op dat verweerder reeds in het verweerschrift had aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het doen van uitspraak zonder voorafgaande mondelinge behandeling. De rechtbank heeft verweerder vervolgens medegedeeld op dat moment geen prangende vragen te hebben. Verweerder heeft daarop vervolgens bevestigd dat hij niet bij de zitting aanwezig zou zijn. Verweerder heeft geen (al dan niet voorwaardelijk) verzoek om uitstel van de zitting gedaan.

9.4

In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van verweerder, zijnde een professionele procespartij, mag worden verwacht dat hij bij de afweging om wel of niet ter zitting te verschijnen, dan wel om al dan niet om uitstel van de behandeling ter zitting te verzoeken, rekening heeft gehouden met het risico dat een eisende partij ter zitting nieuwe stellingen inneemt of nieuwe stukken overlegt. Nu verweerder uitdrukkelijk in de gelegenheid is geweest om die afweging te maken en dat ook heeft gedaan (zie 9.3), moet het ervoor worden gehouden dat verweerder het zich thans manifesterende risico op voorhand heeft aanvaard. De gevolgen van het niet verschijnen op de zitting dienen dan ook naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder te blijven.

10.1

De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de tot het dossier behorende printscreen van de systeemgegevens van de verzuimmededeling, de verzending van de verzuimmededeling, tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daaraan kan dan ook geen in het voordeel van verweerder werkend vermoeden worden ontleend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, nu het gaat om een boete (een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM), eventuele twijfel in beginsel steeds in het voordeel van de boeteling moet worden uitgelegd.

10.2

Een beboeting bij herhaling van het verzuim is naar het oordeel van de rechtbank slechts verenigbaar met het doel van de verzuimmededeling, te weten het inscherpen van het gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen, indien de belastingplichtige destijds op zijn eerdere verzuim is gewezen (vgl. Hoge Raad van 13 augustus 2004, ECLI: NL:HR:2004:LJN AL7032, en Hof ‘s-Hertogenbosch van 9 september 2005, ECLI: NL:GHSHE:2005:LJN AU6106). Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit daadwerkelijk is gebeurd, moet het onderhavige verzuim worden behandeld als een eerste verzuim. Dit staat gelet op het vigerende beleid van verweerder derhalve aan het opleggen van de onderhavige boete in de weg.

11. Het beroep tegen de boetebeschikking is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking en vernietigt de boetebeschikking.

Griffierecht

12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaak geen aanleiding, nu de rechtbank aan eiser reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend in het, op dezelfde dag behandelde, beroep met zaaknummer LEE 15/5061, terwijl eiser uitdrukkelijk heeft aangegeven in deze zaak geen verzoek te willen doen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking;

-

vernietigt de boetebeschikking;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Rechtsmiddel