Rechtbank Noord-Nederland, 22-12-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:5600, AWB - 12/3083 t/m 12/3089, 13/1414, 15/1268, 15/1269
Rechtbank Noord-Nederland, 22-12-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:5600, AWB - 12/3083 t/m 12/3089, 13/1414, 15/1268, 15/1269
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 22 december 2016
- Datum publicatie
- 29 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2016:5600
- Zaaknummer
- AWB - 12/3083 t/m 12/3089, 13/1414, 15/1268, 15/1269
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Eiseres heeft (ook) in de onderhavige procedures het bewijsvermoeden niet ontzenuwd dat zij in de jaren 2001 t/m 2007 gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB-Lux. Omkering bewijslast wegens niet doen vereiste aangifte, gezien omvang saldo op 31 januari 1994. Redelijke schatting. Terecht vergrijpboetes wegens opzet. Informatiebeschikking blijft in stand.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 12/3083 tot en met 12/3089, 13/1414, 15/1268 en 15/1269
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 22 december 2016 in de zaken tussen
en
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over de volgende jaren aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en gelijktijdig beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen gegeven.
Jaar |
Dagtekening |
Procedurenummer |
2001 |
23 december 2004 |
12/3083 |
2002 |
30 december 2005 |
12/3084 |
2003 |
29 december 2006 |
12/3085 |
2004 |
28 december 2007 |
12/3086 |
2005 |
30 december 2008 |
12/3087 |
2006 |
31 december 2009 |
12/3088 |
2007 |
2 juli 2010 |
12/3089 |
2010 |
27 november 2014 |
15/1268 |
2011 |
28 november 2014 |
15/1269 |
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2012 de aanslag IB/PVV 2001 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.332 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.741. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 139. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 1.350.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2012 de aanslag IB/PVV 2002 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.778 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.719. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 171. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 1.344.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2012 de aanslag IB/PVV 2003 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.432 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.844. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 179. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 1.380.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2012 de aanslag IB/PVV 2004 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 895 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.085. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot nihil en verweerder heeft bij beschikking een bedrag van € 28 aan heffingsrente vergoed. De boete heeft verweerder verminderd tot nihil.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2012 de aanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.604 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.275. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot nihil en verweerder heeft bij beschikking een bedrag van € 105 aan heffingsrente vergoed. De boete heeft verweerder verminderd tot nihil.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2012 de aanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 379 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.456. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot nihil en verweerder heeft bij beschikking een bedrag van € 133 aan heffingsrente vergoed. De boete heeft verweerder verminderd tot nihil.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2012 de aanslag IB/PVV 2007 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 3.303 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.672. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot nihil en verweerder heeft bij beschikking een bedrag van € 44 aan heffingsrente vergoed. De boete heeft verweerder verminderd tot nihil.
Eiser heeft bij brief van 14 december 2012, derhalve in één geschrift vervat, tegen de onder 1.2 tot en met 1.8 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Leeuwarden. Het beroepschrift heeft de rechtbank op 17 december 2012 ontvangen.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Verweerder heeft op 2 mei 2013 verweerschriften inzake de zaken met de procedurenummers 12/3083 tot en met 12/3089 ingediend en daarbij van het zogenaamde draaiboek rekeningenproject en de daarbij behorende nieuwsbrieven de geschoonde versie, overeenkomstig de tussenuitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AW2127, de rechtbank Breda van 3 januari 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:AZ5534 en het gerechtshof Arnhem van 16 maart 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BL9025, overgelegd. Daarbij heeft verweerder ten aanzien deze geschoonde stukken onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versie van die stukken.
Bij brief van 7 juni 2013 heeft verweerder gereageerd op een brief van de rechtbank van 28 mei 2013, waarin verweerder een nadere motivering geeft voor zijn beroep op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb. Eiser heeft bij brief van 15 juli 2013 volhard in zijn standpunt dat de integrale versie van de stukken moet worden overgelegd.
De rechtbank (geheimhoudingskamer) heeft kennisgenomen van de door verweerder overgelegde integrale en ongeanonimiseerde versies van de onder punt 1.11 bedoelde stukken en heeft op 7 oktober 2014 een beslissing genomen als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb. De beslissing is aan partijen toegezonden. De rechtbank (geheimhoudingskamer) heeft bepaald dat de door verweerder meegedeelde beperking van de kennisneming van de integrale en ongeanonimiseerde versies van het draaiboek en de nieuwsbrieven gerechtvaardigd is.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2015 de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.441 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.871. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 104. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 2.694.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2015 de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.341 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.160. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 137. De boete heeft verweerder gehandhaafd op € 3.849.
Eiser heeft op 28 maart 2015 digitaal beroep ingesteld tegen de onder 1.14 en 1.15 vermelde uitspraken.
Verweerder heeft op 3 juni 2015 verweerschriften inzake de zaken met de procedurenummers 15/1268 en 15/1269 ingediend.
Verweerder heeft voor de heffing van IB/PVV voor het jaar 2009 op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een informatiebeschikking met dagtekening 10 december 2012 vastgesteld.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2013 de informatiebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft bij brief van 3 mei 2013, ontvangen door de rechtbank op 6 mei 2013, beroep ingesteld tegen de onder 1.19 vermelde uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder nummer 13/1414.
Verweerder heeft op 31 maart 2014 een verweerschrift inzake de zaak met de procedurenummer 13/1414 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016 te Groningen. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser is, met kennisgeving, niet verschenen. Met toestemming van partijen zijn onderhavige zaken gelijktijdig ter zitting met de zaken van eisers echtgenote, met de nummers 12/3090 tot en met 12/3096 en 13/1031, behandeld. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan afschriften aan partijen zijn verzonden.
Bij brief van 19 januari 2016 heeft de rechtbank aan eiser voormeld proces-verbaal en de ter zitting door verweerder overgelegde stukken gestuurd en aan eiser gevraagd of hij, gelet op de tussenbeslissing van de geheimhoudingskamer (zie 1.13), uit het oogpunt van proceseconomie ermee kan instemmen dat de rechtbank het draaiboek en de nieuwsbrieven, in geschoonde vorm, ook acht te zijn overgelegd in de zaken betreffende de jaren 2010 en 2011 (15/1268 en 15/1269), zonder dat eiser in die zaken verzoekt om overlegging van deze stukken in integrale vorm, en zo ja, of eiser de rechtbank toestemming verleent om zonder nadere mondelinge behandeling het onderzoek te sluiten. Verweerder heeft op 18 januari 2016 nadere stukken overgelegd. Eiser heeft bij brief van 25 januari 2016 toestemming gegeven het onderzoek zonder nadere mondelinge behandeling te sluiten en tevens nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 18 februari 2016. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de tegenpartij.
De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om te reageren op verweerders brief van 18 februari 2016 en heeft daarbij meegedeeld dat de rechtbank er zonder tegenbericht vanuit gaat dat eiser (wederom) toestemming verleent om zonder nadere mondelinge behandeling het onderzoek te sluiten. Eiser heeft bij brief van 17 maart 2016 gereageerd. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft bij brief van 20 mei 2016 het onderzoek heropend in verband met de omstandigheid dat mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, die de zaak mede heeft behandeld, sinds 1 mei 2016 geen rechter-plaatsvervanger meer is in deze rechtbank. De rechtbank heeft partijen hierbij meegedeeld dat in haar plaats mr.drs. A. Heidekamp deel uitmaakt van de meervoudige kamer die deze zaak behandelt. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd toestemming verleend om, na deze wijziging in de samenstelling van de meervoudige kamer, zonder nieuwe mondelinge behandeling uitspraak te doen. Daarna is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser, [A] [B] [C] , is geboren op [dag a, maand a] 1944 en is gehuwd met [D] [E] [F] , geboren op [dag b, maand b] 1946.
Eiser heeft over de onderhavige jaren 2001 tot en met 2011 aangifte gedaan voor de IB/PVV. In deze aangiften IB/PVV heeft eiser belastbare inkomens uit sparen en beleggen aangeven van nihil.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie te België spontaan inlichtingen verstrekt aan de Belastingdienst, bestaande uit fotokopieën van microfiches met gegevens over rekeningen bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) op naam van inwoners van Nederland (hierna: de microfiches). In de begeleidende brief en in de daarbij gevoegde nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"In het kader van de regeling "spontane uitwisseling van inlichtingen" heb ik de eer u hierbij een nota toe te zenden betreffende inlichtingen over inwoners van uw land. (…)
Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX) op naam van inwoners van uw land. (…)
Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches: (…)
De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB/Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk. (…) "
De Belastingdienst/FIOD heeft na ontvangst van de microfiches een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de rekeninghouders waarvan de gegevens op de afdrukken van de microfiches waren vermeld. Dit onderzoek is later bekend geworden als het Rekeningenproject.
Op de van de Bijzondere belastinginspectie te België ontvangen fotokopie van een microfiche staan onder andere de volgende gegevens vermeld:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994"
en
" [rekeningnummer 1] VUE [A] [C] - [F] 1.350,61"
en
" [rekeningnummer 2] VUE [A] [C] - [F] 900.000"
en
" [rekeningnummer 3] TER LDO [A] [C] - [F] 104.186,01"
en
" [rekeningnummer 4] VUE [A] [C] - [F] 0,03"
Verweerder heeft het totale saldo op 31 januari 1994 op de rekening [rekeningnummer 1] bij KB-Lux berekend op fl. 438.465,92 (€ 198.966) , uitgaande van de op de microfiches vermelde saldo’s en valutacodes. Het betreft drie zichtrekeningen (VUE) waarbij de rekening die eindigt op het nummer [rekeningnummer 1] luidt in Nederlandse guldens, de rekening die eindigt op nummer [rekeningnummer 2] luidt in Franse francs en de rekening waarvan het nummer eindigt op [rekeningnummer 4] luidt in Australische dollars. De andere rekening met de aanduiding “TER” betreft een termijnrekening dan wel een spaarrekening, luidende in Australische dollars.
In een ambtsedig proces-verbaal van ambtshandeling van [ambtenaar Belastingdienst/Fiod-ECD] , ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD, gedagtekend 7 oktober 2002, is onder meer opgenomen:
"Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v.
[A] [C] - [F]
Ik,
[ambtenaar Belastingdienst/Fiod-ECD] ,
ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD-ECD/kantoor Haarlem en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer [aktenummer] , verklaar het volgende.
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).
Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld:
a. a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
I. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (= Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld.
a. a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat vermeld.
b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD-ECD/kantoor Haarlem /afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het door B/KIR gemaakte bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux.
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [A] [C] - [F]
Conclusie.
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [A] [B] [C] met [D] [E] [F] als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.
Opgemaakt op ambtseed, gesloten en getekend te Haarlem op 07 oktober 2002."
Verweerder heeft de, in het procesverloop onder 1.1 vermelde aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2007, aan eiser opgelegd, met boeten van 100% van de boetegrondslag.
Verweerder heeft aan eiser bij brief van 6 augustus 2012 onder meer geschreven dat de onder 2.8 vermelde aanslagen, in verband met het vervallen van de factor 1,5, bij uitspraak op bezwaar zullen worden verminderd naar belastbare inkomens uit sparen en beleggen, gebaseerd op de volgende bijtellingen (vóór toepassing van het heffingsvrije bedrag), gebaseerd op toerekening van 50% aan eiser, van buitenlands vermogen:
Jaar |
Correctie na bezwaar |
2001 |
€ 136.134 |
2002 |
€ 136.134 |
2003 |
€ 139.915 |
2004 |
€ 146.398 |
2005 |
€ 151.411 |
2006 |
€ 156.104 |
2007 |
€ 161.815 |
Tevens heeft verweerder geschreven dat de boeten dienovereenkomstig worden aangepast en dat deze verder met 5% worden verminderd in verband met het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar zoals vermeld onder 1.2 tot en met 1.8, behoudens voor het jaar 2002, de aanslagen en boeten overeenkomstig de aankondiging (zie 2.9) verminderd. Bij de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2002 is verweerder uitgegaan van een bijtelling (vóór toepassing van het heffingsvrije bedrag) van buitenlands vermogen van € 136.775.
Verweerder heeft naar aanleiding van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2009 bij brief met dagtekening 7 november 2012 vragen gesteld over het aanhouden van vermogen in het buitenland, in het bijzonder over de onder 2.6 genoemde rekening bij de KB-Lux. Eiser heeft met dagtekening 17 november 2012 – kort gezegd – aan verweerder geantwoord dat er geen bankrekening is en was en dat er geen saldo is en was, en dat er geen bescheiden zijn van niet bestaande rekeningen.
Verweerder heeft vervolgens, op grond van het niet voldoen aan de informatieverplichtingen van artikel 47 en 49 van de AWR, met dagtekening 10 december 2012, ten name van eiser de onder 1.18 genoemde informatiebeschikking genomen. In deze beschikking heeft verweerder onder meer de onder 2.11 genoemde vragen herhaald:
"Het gaat om de volgende vragen en verzoeken die betrekking hebben op de door u aangehouden bankrekening in Luxemburg:
1. Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. De bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.".
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2013 de onder 1.18 genoemde informatiebeschikking gehandhaafd.
Verweerder heeft naar aanleiding van de door eiser ingediende aangiften IB/PVV 2010 en 2011 bij brief met dagtekening 24 september 2013, met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 dezelfde vragen gesteld als genoemd onder 2.12, over het aanhouden van vermogen in het buitenland, in het bijzonder over de onder 2.6 genoemde rekening bij de KB-Lux. Eiser heeft met dagtekening 9 oktober 2013 dezelfde antwoorden gegeven als onder 2.11 vermeld ten aanzien van het jaar 2009.
Verweerder heeft vervolgens, op grond van het niet voldoen aan de informatieverplichtingen van artikel 47 en 49 van de AWR, met dagtekening 5 december 2013, ten name van eiser voor de heffing van IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 informatiebeschikkingen genomen, waarin de gestelde vragen (zie 2.14) zijn herhaald.
Verweerder heeft de bezwaren tegen de onder 2.15 vermelde informatiebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar van 21 februari 2014 (voor het jaar 2010) en 24 maart 2014 (voor het jaar 2011) afgewezen en de beschikkingen gehandhaafd.
Verweerder heeft bij brief van 10 oktober 2014 aan eiser meegedeeld dat de, in het procesverloop onder 1.1 vermelde aanslagen over de jaren 2010 en 2011, aan eiser zullen worden opgelegd, met boeten van 300% van de boetegrondslag. De boete over 2010 is overeenkomstig deze aankondiging opgelegd ter hoogte van 300% van de boetegrondslag, de boete over 2011 lager dan 300%.
Bij separate brieven van 25 februari 2015 heeft verweerder de motivering van de uitspraken op bezwaar, zoals vermeld onder 1.14 en 1.15, aan eiser gestuurd en daarin onder meer vermeld dat de aanslagen zullen worden verminderd naar belastbare inkomens uit sparen en beleggen, gebaseerd op een bijtelling van buitenlands vermogen van respectievelijk € 175.246 (2010) en € 183.728 (2011). Tevens heeft verweerder geschreven dat de boete over 2010 dienovereenkomstig wordt aangepast en dat de boete over 2011, omdat deze feitelijk abusievelijk lager dan 300% was opgelegd, wordt gehandhaafd op € 3.849.
Verweerder heeft overeenkomstig zijn onder 2.18 genoemde brieven uitspraken op
bezwaar gedaan met dagtekening 13 maart 2015 (zie 1.14 en 1.15).
Verweerder heeft ter zitting een nieuwe berekening overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bij het opleggen van de aanslagen aangebrachte correcties, na
vermindering bij uitspraak op bezwaar, niet te hoog zijn. Verweerder heeft voor de
onderhavige jaren 2001 tot en met 2007, en 2010 en 2011, het saldo op de buitenlandse bankrekeningen op de volgende bedragen berekend, waarvan 50% toegerekend aan eiser:
Jaar |
Saldo buitenlandse bankrekeningen |
Toegerekend aan eiser (50%) |
2001 |
€ 326.805 |
€ 163.403 |
2002 |
€ 348.328 |
€ 174.164 |
2003 |
€ 366.077 |
€ 183.039 |
2004 |
€ 378.612 |
€ 189.306 |
2005 |
€ 390.349 |
€ 195.174 |
2006 |
€ 404.629 |
€ 202.315 |
2007 |
€ 421.623 |
€ 210.812 |
2008 |
€ 438.213 |
€ 219.106 |
2009 |
€ 452.778 |
€ 226.389 |
2010 |
€ 466.270 |
€ 233.135 |
2011 |
€ 473.116 |
€ 236.558 |
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of (voor de jaren 2001 tot en met 2007, 2010 en 2011) de onderhavige aanslagen en beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Voor het jaar 2009 is in geschil het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is genomen.
Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
a. Heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser gerechtigd is tot de betreffende bankrekeningen bij KB-Lux?
b. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is sprake van een redelijke schatting?
c. Heeft verweerder de boeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend, verweerder bevestigend.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aanslag IB/PVV 2002 abusievelijk bij uitspraak op bezwaar niet overeenkomstig de aankondiging is verminderd (zie 2.9 en 2.10). Er dient volgens verweerder voor dat jaar te worden uitgegaan van een geschat buitenlands vermogen van € 136.134 en een heffingsvrij vermogen van € 18.800, zodat het inkomen uit sparen en beleggen van eiser voor het jaar 2002 moet worden vastgesteld op € 4.693, in plaats van € 4.719 (zie 1.3). De aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde boete moet dienovereenkomstig worden aangepast.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de boete over het jaar 2010 dient te worden vernietigd.
Verweerder heeft zich ter zitting verder op het standpunt gesteld dat de beroepen van eiser met betrekking tot de aanslagen over de jaren 2004 tot en met 2007 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat de aanslagen bij uitspraak op bezwaar zijn verminderd naar nihil, zodat eiser geen belang meer heeft. Hetzelfde heeft te gelden voor de beroepen die zien op de boeten over de jaren 2004 tot en met 2007, omdat deze bij uitspraak op bezwaar zijn vernietigd, aldus verweerder.
Vooraf
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de boeten over 2004 tot en met 2007 bij de uitspraken op bezwaar zijn vernietigd (zie 3.6). De rechtbank constateert dat op de tot de gedingstukken behorende uitspraken op bezwaar over voormelde jaren de boeten niet meer staan vermeld. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat de boeten over deze jaren zijn vernietigd. De rechtbank overweegt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878). In het onderhavige geval zijn de boeten over de betreffende jaren vernietigd, zodat de betreffende beroepen eiser, naar het oordeel van de rechtbank, niet in een betere positie kunnen brengen, zodat een belang ontbreekt. De beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen over de jaren 2004 tot en met 2007 dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Verweerder heeft eveneens gesteld dat de beroepen met betrekking tot de aanslagen over de jaren 2004 tot en met 2007 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren. De hoogte van het verzamelinkomen van eiser over de betreffende jaren heeft in het onderhavige geval namelijk invloed op de in aanmerking te nemen “Uitbetaling heffingskorting(en)” (artikel 8.9 Wet IB 2001), zie bladzijde 2 van de desbetreffende aanslagen, zodat eiser een belang heeft als bedoeld onder 4.1.
Identificatie
Het geschil spitst zich in de onderhavige belastingjaren, evenals in de voorgaande belastingjaren, toe op de vraag of eiser al dan niet over buitenlandse bankrekeningen beschikte. Met betrekking tot de belastingjaren 1990 tot en met 2000 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 maart 2012, nummers 04/00630 tot en met 04/00632, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0526, hierover als volgt overwogen (het Hof duidt eiser aan als belanghebbende en verweerder als de inspecteur):
“Identificatie
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de microfiches gegevens bevatten van houders van rekeningen bij KB Lux. Evenmin is in geschil dat KB Lux over de bij haar aangehouden tegoeden jaarlijks rente heeft vergoed.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende gerechtigd is tot de op de microfiches genoemde bankrekeningen bij KB Lux. Belanghebbende bestrijdt dat. De bewijslast ten aanzien van de door belanghebbende betwiste stelling dat hij in het tijdvak waarop de onder 1.1 tot en met 1.21 genoemde (navorderings)aanslagen zien, inkomsten heeft genoten en over vermogen heeft beschikt rust op de Inspecteur. De Inspecteur heeft hiervoor het volgende aangedragen. Na een eerste identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij KB Lux heeft de FIOD, na de ontkenning van belanghebbende gerechtigd te zijn tot de betreffende bankrekeningen, een proces-verbaal van identificatie opgemaakt. Dit onder 2.12 aangehaalde proces-verbaal is door [ambtenaar Belastingdienst/Fiod-ECD] op 7 oktober 2002 opgemaakt. Uit dat proces-verbaal volgt, dat in het BVR-bestand van de Belastingdienst de combinatie van [C] en [F] als partners slechts eenmaal voorkomt en wel in het geval van belanghebbende en zijn echtgenote.
Belanghebbende brengt hier tegen in dat verschillende personen de naam [A] [C] dragen, zodat de identificatie zoals verricht door de Inspecteur niet uniek is. Voorts oppert belanghebbende de mogelijkheid dat zijn persoonsgegevens door een onjuiste adressering bij derden terecht is gekomen, die hiervan misbruik hebben gemaakt door onder zijn naam een bankrekening bij de KB Lux te openen. Daarnaast stelt hij dat hij nooit de beschikking heeft gehad over een dusdanig omvangrijk vermogen; zijn inkomsten waren te laag om een zodanig vermogen te kunnen vormen en hij heeft nooit een prijs of een erfenis ontvangen van een dergelijke omvang. Zijn pogingen om duidelijkheid te krijgen bij KB Lux dat hij geen rekeninghouder is, hebben niets opgeleverd.
Het Hof overweegt het volgende. De Inspecteur maakt met het onder 2.12 genoemde onderzoek aannemelijk dat de combinatie van een [A] [C] in combinatie met een persoon genaamd [F] uniek is. Het feit dat in het proces-verbaal ook eenmaal over “C. [B] [C] ” wordt gesproken, vat het Hof op als een kennelijke verschrijving. Dat de naam [A] [C] niet uniek is, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur ook niet betwist, doet hier niet aan af. Belanghebbende heeft voorts tegen het resultaat van het onderzoek ingebracht, dat het identificatieproces in het Rekeningenproject niet 100% betrouwbaar is. Hiervoor ontbreken naar het oordeel van het Hof voldoende aanwijzingen. De verwijzing door belanghebbende naar de brief van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Leiden, van 16 mei 2011, is daartoe onvoldoende gelet op daarover afgelegde verklaring door de Inspecteur. Deze heeft bij monde van [belastingambtenaar] , die destijds bij de behandeling van die zaak betrokken is geweest, toegelicht dat in die betreffende zaak enige twijfel was ontstaan over de identificatie van een belastingplichtige met de naam “ [achternaam] ”. Die twijfel vormde de reden om de aan die belastingplichtige opgelegde navorderingsaanslagen te vernietigen. In de onderhavige zaak bestaat volgens de Inspecteur geen twijfel dat de naamcombinatie [A] [C] - [F] een unieke combinatie van namen is. Tegenover de verwijzing naar de brieven die belanghebbende aan de KB Lux heeft verstuurd, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard, dat het in Luxemburg geldende bankgeheim het de KB Lux verbiedt te reageren op verzoeken zoals die door belanghebbende zijn geformuleerd. Belanghebbendes stelling dat er mogelijk sprake is van identiteitsfraude, staat eveneens niet aan het vorenbedoelde bewijsvermoeden in de weg, omdat daarvoor onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht. Het enkele feit dat belanghebbende een laag inkomen heeft gehad, staat er niet aan in de weg dat hij op andere wijze een vermogen heeft kunnen opbouwen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot het bewijsvermoeden, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB Lux. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting van 21 juni 2011 ervan op de hoogte gebracht, dat het Hof uit de unieke naamcombinatie “ [A] [C] – [F] ” en uit de omstandigheid dat belanghebbende niets concreets daartegenin heeft gebracht het vermoeden heeft ontleend dat belanghebbende de betreffende rekeninghouder is. Daarna is hij in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen.
Belanghebbende heeft hierop herhaald dat de KB Lux hem geen informatie verstrekt, dat hij wegens zijn lage inkomen niet in staat is geweest om een dusdanig groot vermogen te vormen, dat er meer personen met de naam [A] [C] zijn en dat er sprake zou kunnen zijn van identiteitsfraude.
Met hetgeen hij aldus naar voren heeft gebracht, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof belanghebbende wel in staat (een begin van) tegenbewijs te leveren. Indien immers belanghebbende zich vergezeld van getuigen bij KB Lux had vervoegd met het verzoek of hij over de saldi van de desbetreffende bankrekeningen zou kunnen beschikken, zou een weigering van dat verzoek als tegenbewijs hebben kunnen dienen. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk geweigerd een dergelijk verzoek bij KB Lux te doen. Hij draagt hiervoor aan dat hij zich niet als een gerechtigde tot een bankrekening wenst te presenteren, omdat hij die hoedanigheid niet heeft. De voor de weigering aangedragen argumenten vormen naar het oordeel van het Hof een onvoldoende verklaring voor het zwaarwegende belang van belanghebbende om niet als gerechtigde tot de rekeningen aangemerkt te worden (vergelijk Hoge Raad 26 april 2011, 09/00107, LJN BP0058 en de conclusie van de A-G, onderdeel 34 e.v.).
Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof ervan uitgaan, dat belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB Lux.”
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser ook in de onderhavige jaren gerechtigd is tot de op de microfiches genoemde bankrekeningen bij KB-Lux. Daartoe verwijst verweerder onder meer naar de onder 5.1 genoemde uitspraak van het Hof. Eiser heeft in zijn beroepschriften over de identificatie ter zake van de onderhavige procedures over de belastingjaren 2001 tot en met 2007 enkel aangevoerd dat hij geen rekening in het buitenland heeft aangehouden waarvan hij geen melding heeft gedaan in zijn aangiften, met betrekking tot de procedure over het belastingjaar 2009 heeft eiser – samengevat – nog aangevoerd dat het renseignement (microfiches) en het identificatieonderzoek nog niet aannemelijk maken dat eiser, na 1994, dus ook in 2009, nog houder is geweest van de bankrekening, en met betrekking tot de belastingjaren 2010 en 2011 heeft eiser ter zake helemaal niets aangevoerd. Bij zijn brief aan de rechtbank van 25 januari 2016 heeft eiser een verklaring overgelegd, mede ondertekend door zijn echtgenote, waarin hij nogmaals verklaart nooit een bankrekening in het buitenland te hebben gehad. Daarbij heeft eiser afschriften van een aantal brieven, gedagtekend in 2002, overgelegd, naar eigen zeggen van brieven van hem aan KB-Lux, waar hij geen reactie van KB-Lux op heeft gekregen. Tevens heeft eiser een afschrift van een brief van 9 januari 2013 overgelegd die eiser zou hebben opgehaald bij KB-Lux, waarin – samengevat - is vermeld dat KB-Lux het recht heeft documenten die de wettelijke termijn van 10 jaar overschrijden te vernietigen en dat om deze reden de bank geen opzoekingen uitvoert voor verrichtingen die deze periode voorafgaan. Verweerder wijst erop dat een dergelijke verklaring met vermelding van naam en rekeningnummer alleen wordt verstrekt aan (voormalige) rekeninghouders, waaruit derhalve volgens verweerder kan worden opgemaakt dat eiser wel degelijk rekeninghouder is (geweest) bij KB-Lux.
De rechtbank komt gelet op de microfiches (zie 2.5) en het identificatieonderzoek, zoals vastgelegd in het ambtsedig proces-verbaal van 7 oktober 2002 (zie 2.7), ook voor de onderhavige jaren tot het bewijsvermoeden dat eiser gerechtigd is tot het saldo op de bankrekeningen bij KB-Lux. De rechtbank verwijst hierbij nog naar de overwegingen in de bovengenoemde uitspraak van het Hof. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft eiser ook in de onderhavige procedures het bewijsvermoeden niet ontzenuwd dat eiser in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB-Lux. Hierbij overweegt de rechtbank dat eiser daartoe onvoldoende concreets heeft ingebracht, en zich met name heeft beperkt tot het ontkennen. De door eiser bij brief van 25 januari 2016 overgelegde stukken werpen, mede gelet op hetgeen verweerder daar tegenover heeft aangevoerd, geen ander licht op de zaak. De rechtbank zal er derhalve van uitgaan dat eiser in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de betreffende bankrekeningen.
Omkering bewijslast
Met betrekking tot 2001 tot en met 2007
Verweerder stelt zich met betrekking tot de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2007 op het standpunt dat op grond van artikel 27e van de AWR bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat niet de vereiste aangifte is gedaan.
Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR dient het beroep, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast dient te worden vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken in een aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting, verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
Eiser heeft in de onderhavige jaren het tegoed op de in geding zijnde bankrekeningen niet vermeld in zijn aangiften, hoewel hij, naar de rechtbank aannemelijk acht, daartoe wel gerechtigd was. Het saldo van het tegoed op 31 januari 1994, zoals vermeld op de microfiches, heeft verweerder berekend op fl. 438.465 (€ 198.966) (zie 2.6). Eiser heeft deze berekening in zijn verklaring bij de brief van 25 januari 2016 wederom bestreden. Deze berekening is namelijk reeds aan de orde geweest in de hiervoor genoemde procedure bij het Hof over de voorgaande jaren, waar eiser in zijn verklaring ook naar verwijst. De rechtbank acht de berekening van verweerder juist en verwijst daarbij naar rechtsoverweging 4.37 van de uitspraak van het Hof. Gezien de omvang van het op 31 januari 1994 aanwezige vermogen, ligt het op de weg van eiser een verklaring te geven over de aanwending van dat vermogen. Deze verklaring ontbreekt echter. Verder ontbreken aanwijzingen in het dossier voor stortingen op of opnames van de KB-Lux-rekeningen in latere jaren. Gelet op de omvang van het hiervoor genoemde saldo acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag, dat door het niet vermelden in de onderhavige aangiften over de belastingjaren 2001 tot en met 2007 als box 3-inkomen niet zou worden geheven, zowel relatief als absoluut aanzienlijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Eiser heeft aldus voor de onderhavige jaren 2001 tot en met 2007 niet de vereiste aangifte gedaan.
Met betrekking tot 2010 en 2011
Verweerder stelt zich met betrekking tot de aanslagen voor de jaren 2010 en 2011 op het standpunt dat op grond van artikel 27e van de AWR de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat de informatiebeschikkingen voor deze jaren onherroepelijk zijn.
Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR dient het beroep, indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Vast staat dat met betrekking tot de onderhavige aanslagen IB/PVV over 2010 en 2011 een informatiebeschikking is genomen en dat verweerder de bezwaren tegen deze informatiebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar van 21 februari 2014 (voor het jaar 2010) en 24 maart 2014 (voor het jaar 2011) heeft afgewezen (zie 2.16). De rechtbank is niet gebleken dat eiser hiertegen beroep heeft ingesteld, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de informatiebeschikkingen onherroepelijk vaststaan.
Conclusie ten aanzien van omkering bewijslast
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2007, en 2010 en 2011 onjuist zijn. Eiser heeft onvoldoende aangedragen om in deze bewijslast te slagen.
Redelijke schatting
Omkering van de bewijslast neemt niet weg dat verweerder de aanslagen moet baseren op een redelijke schatting.
Verweerder heeft ter zitting een nieuwe berekening overgelegd (zie 2.20) ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bij het opleggen van de aanslagen aangebrachte correcties, na vermindering bij uitspraak op bezwaar (zie 2.9), niet te hoog zijn. Deze nieuwe berekening en de oorspronkelijke berekening heeft verweerder ter zitting als volgt toegelicht (citaten uit het opgemaakte proces-verbaal):
“Voor de berekening van de vermogens ben ik uitgegaan van het op 31 januari 1994 bekende saldo uit het microfiche (€ 198.957). Zie de laatste alinea van het eerste blad van mijn pleitnota. Ik leg de bedoelde berekening over aan de rechtbank. Deze berekeningsmethodiek wordt toegepast bij rekeninghouders met een hoog saldo. Ik ben uitgegaan van een saldo per 1 januari 1994 van € 198.987 en een rentepercentage dat is gebaseerd op het rendement op middellange staatsleningen (5-8 jaar vast). Tot 1 januari 2004 ben ik ervan uitgegaan dat de jaarlijkse rente telkens wordt herbelegd. Vanaf 1 januari 2004 ben ik uitgegaan van een jaarlijks rendement in plaats van herbelegging van de rente. Op deze wijze heb ik het vermogen ieder jaar opgerent. Ik ben ervan uitgegaan dat eisers niets uit dit vermogen hebben opgenomen. Eiser heeft ter zake niets aangevoerd. Ik heb dus geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het saldo is gedaald. Het door mij gehanteerde rentepercentage is lager dan het rentepercentage dat de KBL hanteerde. Ik acht het redelijk om het rendement op middellange staatsobligaties als uitgangspunt te nemen. Het rentepercentage was in de oude jaren veel hoger, daarna daalde het rentepercentage, ook in Luxemburg. Dit is de methodiek die de Belastingdienst ook landelijk gaat toepassen. Bij vaststelling van de aanslagen van eisers is echter van een andere (lagere) schatting uitgaan. Het saldo van het microfiche zegt niks over de hoogte van de correctie. Het is puur een schatting.
In de vorige procedures, waarover de Hoge Raad inmiddels heeft beslist, is dezelfde berekeningsmethodiek gehanteerd als die waarop de onderhavige schattingen zijn gebaseerd. Deze schattingen zijn lager dan de schattingen volgens de nieuwe berekening, zoals die zojuist is overgelegd. Met die nieuwe berekening beoog ik aan te tonen dat de eerdere schattingen niet te hoog zijn. De Hoge Raad is uitgegaan van de schatting voor belastingplichtigen met een saldo lager dan ƒ 500.000.
(…)
In de brief van 25 mei 2012, bijlage B2 bij het verweerschrift, is uitvoerig uitgelegd hoe de schatting tot stand is gekomen. Het saldo dat staat vermeld op het microfiche zegt niets over de hoogte van het werkelijke tegoed. Het gaat om een zogenaamde vue-rekening, met onderliggende rekeningen, bijvoorbeeld een effectenrekening. Bij een saldo op het microfiche van ƒ 500.000 of meer, vermoed ik dat dat het werkelijke saldo is. De gegevens van iedereen die heeft meegewerkt, zijn in een database verwerkt. De 5% hoogste correcties bij de meewerkers, zijn eruit gehaald, omdat dit excessen kunnen zijn. Aanvankelijk is vervolgens de factor 1.5 gehanteerd, maar dit is later gecorrigeerd. Voor alle saldi onder de ƒ 500.000 geldt voor iedereen dezelfde correctie.
De database bevat inderdaad slechts tot en met het jaar 2000 gegevens van meewerkers. Voor de jaren ná 2000 zijn geen gegevens van meewerkers voorhanden. Voor het jaar 2000 is het vermogen op grond van gegevens van meewerkers geschat op ƒ 633.360 en voor het jaar 1999 op ƒ 715.520. Deze jaren laten een dalende trend zin. Het vermogen hoeft dus niet jaarlijks te stijgen. Gelet hierop is het vermogen voor het jaar 2001 geschat op ƒ 600.000 (twee maal € 136.134). Deze schatting is dus gebaseerd op de schatting voor de jaren 1999 en 2000. Laatstbedoelde schatting is gebaseerd op de database met gegevens van meewerkers. In de jaren ná 2001 is het bedrag van ƒ 600.000 opgerent tegen een rentepercentage dat is gebaseerd op het rendement op middellange staatsleningen (5-8 jaar vast), vergeleken met het percentage voor de jongste tienjarige staatsleningen. Ter illustratie neem ik het jaar 2004. Het rentepercentage voor middellange staatsleningen in 2004 is 4,09% en het verschil met het rentepercentage voor de jongste tienjarige staatsleningen bedraagt 8%. Daarom is 3,76% gebruikt voor de geschatte oprenting. Zie het rentepercentage in de overgelegde berekening.”
De rechtbank leidt uit de gedingstukken en uit verweerders toelichting ter zitting af dat verweerder voor de berekening van het totaalsaldo van de bankrekening bij KB-Lux per 1 januari 2001 in eerste instantie (zie 2.9) gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de fotokopieën en de verkregen gegevens van de KB-Lux-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB-Lux te hebben of te hebben gehad. Verweerder heeft dit totaalsaldo van de bankrekeningen bij KB-Lux per 1 januari 2001 in eerste instantie geschat op fl. 600.000. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, heeft geoordeeld – die procedure betrof een KB-Lux-rekening inzake de belastingjaren 1990 tot en met 2000 – dat voor de schatting van de hoogte van de correcties over die jaren gebruik gemaakt mag worden van de gegevens van meewerkers en dat de wijze waarop een en ander in het model is uitgewerkt – behoudens toepassing van de factor 1,5 – op zichzelf niet leidt tot onredelijke of willekeurige berekeningen. Uitgaande van een geschat totaalsaldo van de bankrekeningen bij KB-Lux per 1 januari 2001 van fl. 600.000, zijn de daarop gebaseerde correcties gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank, niet onredelijk. Verweerder heeft dit saldo vervolgens, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht, opgerent op basis van een rentepercentage dat is gebaseerd op het rendement op middellange staatsleningen (5-8 jaar vast). Eiser heeft hier niets tegenover aangevoerd. De rechtbank acht een schatting op de wijze als hiervoor genoemd niet onredelijk. In de nieuwe berekening heeft verweerder een herberekening gemaakt, zoals hiervoor onder 5.13 toegelicht, die uitgaat van hogere bedragen en waarbij hij is uitgegaan van het saldo per 31 januari 1994 van € 198.966, zoals staat vermeld op de microfiche, en een rentepercentage dat is gebaseerd op het rendement op middellange staatsleningen (5-8 jaar vast). Blijkens zijn toelichting is verweerder er daarbij tot 1 januari 2004 van uitgegaan dat de jaarlijkse rente telkens wordt herbelegd en vanaf 1 januari 2004 gaat verweerder uit van een jaarlijks rendement in plaats van herbelegging van de rente. In de berekening wordt ervan uitgegaan dat eiser niets uit dit vermogen heeft opgenomen. Ook hier heeft eiser niets tegenover aangevoerd. De rechtbank acht een schatting op de wijze als hiervoor genoemd niet onredelijk. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de aangebrachte correcties, zoals vermeld onder 2.9, en de daaruit voortvloeiende aanslagen IB/PVV voor de onderhavige jaren zijn gebaseerd op een redelijke schatting.
Het voorgaande brengt mee dat de aanslagen IB/PVV 2001, 2003 tot en met 2007, en 2010 en 2011, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, in stand blijven. De beroepen die zien op deze aanslagen zijn ongegrond. De aanslag IB/PVV 2002 dient, gelet op het vermelde onder 3.4, te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.778 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.693. Het beroep inzake de aanslag IB/PVV over 2002 is daarom gegrond.
Boeten
De rechtbank zal de boete voor het jaar 2010 gelet op het onder 3.5 vermelde vernietigen.
De boeten voor de jaren 2001 tot en met 2003, en 2011 – dit zijn de boeten die in beroep nog aan de orde zijn – zijn opgelegd omdat het volgens verweerder aan opzet van eiser is te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan (artikel 67d van de AWR).
De rechtbank zal allereerst wat betreft de verwijtbaarheid – zonder omkering van de bewijslast – beoordelen of aannemelijk is dat over de betreffende jaren de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Daarbij heeft te gelden dat op verweerder de last rust feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat eiser het beboetbare feit per jaar heeft begaan. Hij kan in beginsel met gebruik van een bewijsvermoeden voldoen aan de op hem rustende last te bewijzen dat het beboetbare feit is gepleegd. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld (HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206) dat in gevallen als het onderhavige waarin de inspecteur beschikt over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de eiser op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en eiser geen opening van zaken gegeven het volgende heeft te gelden. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, en dat het zwijgen van eiser kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van de andere bewijsmiddelen.
Voorts volgt uit HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 dat in een geval als het onderhavige ter zake van het plegen van het beboetbaar feit een bewijsvermoeden kan worden aangenomen ter zake van (inkomsten uit tegoeden op KB-Luxrekening(en) indien vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en). Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd, in aanmerking genomen (a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed. De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser houder was van de in deze zaken aan de orde zijnde bankrekeningen bij de KB-Lux (zie 5.3). Het tegoed op deze rekeningen bedroeg volgens verweerder op 31 januari 1994 fl. 438.465, hetgeen de rechtbank aannemelijk acht (zie 5.7), en is daarmee aanzienlijk, want het is hoger dan fl. 100.000 (vgl. HR 24 januari 2014, nr. 13/02870, ECLI:NL:HR:2014:115). Eiser heeft deze bankrekeningen niet vermeld in zijn aangiften IB/PVV. De rechtbank acht aannemelijk dat het saldo van de bankrekeningen in de desbetreffende jaren het heffingsvrije vermogen (box 3) te boven ging. Op grond daarvan kan, gelet op hetgeen onder 5.18 en 5.19 is overwogen, het bewijsvermoeden worden aangenomen dat eiser over de hier aan de orde zijnde jaren te lage aangiften IB/PVV heeft gedaan waardoor te weinig IB/PVV zou worden geheven. Eiser heeft daartegen alleen ingebracht dat hij niet de gerechtigde tot die bankrekeningen was, welke stelling de rechtbank heeft verworpen. Eiser heeft het vermoeden niet ontzenuwd. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat de beboetbare feiten zijn begaan.
De boetegrondslag is het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van eiser niet zou zijn geheven (artikel 67d, tweede lid, van de AWR). Dat geldt ook als, zoals in dit geval, die aanslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962).
Verweerder heeft voor de jaren 2001 tot en met 2003 boeten opgelegd van 100% van de boetegrondslag. Hij heeft daartoe gesteld dat eiser over die jaren opzettelijk zijn aangiften IB/PVV onjuist of onvolledig heeft gedaan. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat eiser gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit. Dit acht verweerder een strafverzwarende omstandigheid. Op grond van de wet en het toepasselijke beleid bedraagt de boete dan 100% van de boetegrondslag. Voor het jaar 2002 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de boete in verband met de vermindering van de aanslag dienovereenkomstig moet worden aangepast (zie 3.4).
Verweerder heeft voor het jaar 2011 een boete aangekondigd van 300% van de boetegrondslag, op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de AWR, omdat, in aanvulling op hetgeen verweerder ten aanzien van de jaren 2001 tot en met 2003 (zie 5.22), de verschuldigde belasting betrekking heeft op box 3-inkomsten en sprake is van de strafverzwarende omstandigheid recidive (paragraaf 8, vierde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB)). Verweerder verwijst voor de recidive naar de procedures over de voorafgaande jaren. Feitelijk is een boete opgelegd naar een lager percentage. Na uitspraak op bezwaar bedraagt dit percentage afgerond 249 (€ 3.849/€ 1.548, zie 1.15 en 2.18).
De rechtbank acht aannemelijk (zie 5.3 en 5.20) dat eiser in de onderhavige jaren bij KB-Lux banktegoeden aanhield. De rechtbank acht verder aannemelijk dat eiser het tegoed op deze bankrekeningen opzettelijk niet in zijn aangiften IB/PVV heeft vermeld en zo voor verweerder verborgen heeft gehouden met het oogmerk de heffing van IB/PVV over dat tegoed te ontlopen. Eiser heeft daarbij gebruik gemaakt van bankrekeningen in een land met een bankgeheim (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Eiser heeft derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, over de onderhavige jaren opzettelijk zijn aangiften IB/PVV onjuist of onvolledig gedaan. Gelet op de boeteopleggingen in de voorafgaande jaren is sprake van recidive.
In de onderhavige jaren is de verschuldigde IB/PVV (en dus de grondslag voor de boeten) berekend met omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling of een opgelegde boete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan, ook de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast in aanmerking dient te worden genomen (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962).
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank voor de jaren 2001 tot en met 2003 boeten van 80% en voor het jaar 2011 een boete van 240% van de boetegrondslag passend en geboden.
De rechtbank dient voorts op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, nog ambtshalve te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Voor de jaren 2001 tot en met 2003 is de redelijke termijn ten tijde van de onderhavige uitspraak van de rechtbank met meer dan twee jaren overschreden en de redelijke termijn voor het jaar 2011 (aanvang 10 oktober 2014, zie 2.17) is met ruim twee maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin reden de in 5.26 bedoelde boeten over de jaren 2001 tot en met 2003 wegens overschrijding van de redelijke termijn verder te matigen met 20%, tot 64% en over het jaar 2011 met 5%, tot 228% van de boetegrondslagen. De rechtbank zal de boeten daarom verminderen tot 64% (voor de jaren 2001 tot en met 2003) en 228% (voor het jaar 2011) van de respectievelijke boetegrondslagen.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen inzake de boetebeschikkingen over de jaren 2001 tot en met 2003, en 2010 en 2011 gegrond.
Heffingsrente
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte dan wel vergoede heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen. De rechtbank ziet geen aanleiding de beschikkingen heffingsrente samenhangende met de aanslagen IB/PVV 2001, 2003 tot en met 2007, en 2010 en 2011, (verder) aan te passen.
Informatiebeschikking 2009
In artikel 47 van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat eenieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de AWR moeten deze gegevens en inlichtingen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud worden verstrekt.
In artikel 52a, eerste lid, van de AWR is, voor zover van belang, bepaald dat als met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking, niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de AWR, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare (informatie)beschikking.
Voor het jaar 2009 dient beoordeeld te worden of de informatiebeschikking terecht is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser de gestelde vragen niet of niet volledig heeft beantwoord en niet de gevraagde informatie – indien mogelijk – heeft verstrekt.
Gelet op het voorgaande (onder 5.1 tot en met 5.3) acht de rechtbank aannemelijk dat eiser ook in het jaar 2009 gerechtigd was tot het saldo op de betreffende KB-Lux-rekeningen. Aangezien een aanzienlijk tegoed zoals eiser dat – in ieder geval op 31 januari 1994 – heeft aangehouden, in het algemeen niet uit het vermogen van een rekeninghouder pleegt te verdwijnen heeft verweerder voor het onderhavige jaar, mede gelet op het onder 5.7 overwogene, een mogelijk heffingsbelang (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Het voorgaande heeft tot gevolg dat op eiser de verplichting rust de vragen van verweerder te beantwoorden en aan de verzoeken te voldoen.
Eiser heeft, gelet op het voorgaande, door te ontkennen dat hij over een bankrekening beschikt of beschikte (zie 2.11), terwijl aannemelijk is dat zulks wèl het geval was, de door verweerder gestelde vragen (zie 2.12) onvolledig beantwoord en ten onrechte niet de gevraagde informatie verstrekt. De informatiebeschikking voor het jaar 2009 is daarom terecht vastgesteld.
Het beroep inzake de informatiebeschikking voor het jaar 2009 is ongegrond. De rechtbank zal eiser op de voet van het bepaalde in artikel 27e, tweede lid, AWR een nieuwe termijn stellen voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking gestelde vragen en verzoeken (zie 2.12). De rechtbank stelt die termijn op zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na het onherroepelijk worden van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank de beroepen met procedurenummers 12/3083, 12/3084, 12/3085, 15/1268 en 15/1269 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat vóór de uitspraken op bezwaar is verzocht om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van de bezwaren zijn gemaakt, kan de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, verweerder niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten.
De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase voor de zaken met de procedurenummers 12/3083, 12/3084 en 12/3085 vast op in totaal € 496 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt deze drie zaken als samenhangende zaken. Voor vergoeding in aanmerking komende kosten ter zake van de beroepen met de procedurenummers 15/1268 en 15/1269 zijn niet gesteld of gebleken.