Rechtbank Noord-Nederland, 22-03-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1055, AWB - 16 _ 2351
Rechtbank Noord-Nederland, 22-03-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1055, AWB - 16 _ 2351
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 22 maart 2017
- Datum publicatie
- 10 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:1055
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 2351
Inhoudsindicatie
Rioolheffing en afvalstoffenheffing. Beide heffingen leiden niet tot een onredelijke en willekeurige heffing. Er is geen sprake van dubbele belasting en eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de precieze afstand van eisers perceel tot aan de ondergrondse container niet direct van belang is. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/2351 en 16/2352
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 22 maart 2017 in de zaken tussen
en
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Eiser is verschenen en heeft zich laten bijstaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Gronden
Eiser is eigenaar en gebruiker van een perceel met daarop een chalet (recreatiewoning), dat is gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak is gelegen op een recreatieterrein genaamd “ [recreatieterrein] ”.
Vanuit het perceel wordt het huishoudelijk afvalwater afgevoerd via een aansluiting op het hoofdriool (waar ieder perceel op het terrein op is aangesloten). Het op het perceel vallende hemelwater daarentegen wordt afgevoerd naar een sloot die in beheer is bij het waterschap.
Eiser kan zijn huishoudelijk afval, afkomstig van het perceel, aanbieden in een op het park door de gemeente geplaatste ondergrondse container. Voor 1 januari 2016 kon eiser, om daarvan gebruik te maken, bij de gemeente een zogenoemde 10-tikkenkaart kon aanschaffen. Dit was een pasje waarmee de toegang tot de container werd verkregen. Na de gemeentelijke herindeling is verweerder afvalstoffenheffing van eiser gaan heffen, voor het eerst in 2016. Vooralsnog heeft het College van burgemeester en wethouders voor 2017 besloten om af te zien van de inzamelplicht (en dus van het heffen van de afvalstoffenheffing), in afwachting van de uitkomst van nader overleg met de eigenaren van de percelen op het recreatieterrein over een andere regeling voor het afval.
2. Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 16 februari 2016 aan eiser aanslagen (in één geschrift vervat) opgelegd in de rioolheffing ten bedrage van € 108 (zaak LEE 16/2351) en in de afvalstoffenheffing ten bedrage van € 184,25 (zaak LEE 16/2352).
Ten aanzien van de aanslag rioolheffing
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb juncto artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 11 mei 2016 had het beroepschrift uiterlijk 22 juni 2016 door de rechtbank moeten zijn ontvangen. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van eiser inzake de rioolheffing te laat is ingediend, nu het pas is ingediend op 8 juli 2016.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van verschoonbaarheid in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De griffie van deze rechtbank heeft op 14 juni 2016 een brief naar eiser gestuurd naar aanleiding van de door verweerder toegepaste doorzendverplichting ex artikel 6:15 Awb. Die doorzendplicht zag alleen op (het tweede bezwaar tegen) de aanslag afvalstoffenheffing, maar de rechtbank heeft - abusievelijk - aangegeven dat het doorgezonden beroepschrift tevens zal worden opgevat als betrekking hebbend op de aanslag rioolheffing 2016. Ook heeft de griffie van de rechtbank op 14 juni 2016 een brief naar verweerder gestuurd met daarin de mededeling dat het doorgezonden beroep betrekking heeft op de aanslag afvalstoffenheffing 2016.
De brieven van de rechtbank zijn verzonden binnen de nog lopende beroepstermijn. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest. Gelet daarop zal de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring op grond van de te late indiening achterwege laten.
4 In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag rioolheffing terecht aan eiser is opgelegd. Eiser beantwoord deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
Overeenkomstig artikel 228a van de Gemeentewet kan een rioolheffing worden geheven. De rioolheffing dient ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan enerzijds de inzameling, het transport en de zuivering van afvalwater (waterketentaken) en aan anderzijds de inzameling en de verwerking van afvloeiend hemelwater en maatregelen inzake de grondwaterstand (watersysteemtaken).
De gemeente De Fryske Marren heeft de heffing van rioolheffing voor het onderhavige jaar geregeld in de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2016 (hierna: de Verordening rioolheffing). Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening rioolheffing wordt rioolheffing geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Als gebruiker wordt volgens artikel 3, tweede lid, van de Verordening aangemerkt degene die naar omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. De Verordening bevat geen bijzondere bepaling op grond waarvan een recreatieterrein als één perceel wordt aangemerkt.
Vast staat dat eiser zelf, en niet de Vereniging [vereniging 1] of de Vereniging [vereniging 2] , eigenaar is van de onroerende zaak. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de percelen op het recreatiepark zijn aangesloten op een hoofdriool, dat aansluiting heeft op de gemeentelijke riolering (het buizenstelsel). Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee gegeven dat sprake is van het 'direct' dan wel 'indirect' afvoeren op de gemeentelijke riolering als bedoeld in de Verordening rioolheffing. De rechtbank stelt vast dat hiermee aan alle elementen van het belastbare feit is voldaan, zodat de heffing van rioolheffing overeenkomstig de Verordening rioolheffing heeft plaatsgevonden.
Eiser stelt zich echter op het standpunt dat de rioolheffing onredelijk is en willekeurig uitpakt, onder meer omdat voor een recreatiewoning die permanent wordt bewoond evenveel rioolheffing betaald dient te worden als voor een recreatiewoning waarvoor dat niet geldt.
De rechtbank wijst eiser erop dat de vaststelling van het belastbare feit en de heffingsmaatstaven (waaronder begrepen het tarief) van een gemeentelijke belasting behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de gemeenteraad. De rijkswetgever heeft de gemeentelijke wetgever daarbij hele ruime vrijheden gegeven (zie artikel 219 van de Gemeentewet). De billijkheid van het door de gemeenteraad gekozen tarief en het al dan niet maken van onderscheid tussen bijvoorbeeld gewone woningen en recreatiewoningen, staat daarom op zichzelf niet ter beoordeling van de belastingrechter. Slechts indien de belastingheffing zou leiden tot een volstrekt willekeurige en apert onredelijke belastingheffing, die de (rijks)wetgever bij het geven van de eerdergenoemde ruime vrijheden onmogelijk op het oog kan hebben gehad, kan de belastingrechter ingrijpen. De rechtbank is niet gebleken dat daarvan in dit geval sprake is, ook al werkt de Verordening rioolheffing in eisers geval tamelijk ruw uit (zie voor dit alles o.a. Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, r.o. 3.3.1, en Hoge Raad 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495).
Dat verweerder wél een uitzondering maakt voor percelen die geen afvalwater afvoeren (artikel 6.4 van de Verordening rioolheffing), maar niet voor percelen (zoals dat van eiser) van waaruit geen hemelwater wordt afgevoerd, is aldus toegestaan. Hetzelfde geldt voor het gematigde tarief van artikel 6.6, dat wel voor recreatiepercelen (standplaatsen) geldt, maar niet voor recreatiewoningen.
Ook de stelling van eiser dat het regenwater van zijn perceel afvloeit op een sloot van het waterschap, en dat de maatregelen van de gemeente omtrent de grondwaterstand niet afdoende zijn, kan eiser niet baten. Op grond van artikel 228a, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen twee afzonderlijke belastingen worden geheven voor de waterketentaken enerzijds en de watersysteemtaken anderzijds (zie 5.1). De gemeente is daartoe echter geenszins verplicht. De gemeente mag dus ook één belasting heffen die ziet op beide taken tegelijk, zoals verweerder in dit geval heeft gedaan. Dat eiser aldus meebetaalt aan de gemeentelijke watersysteemtaken, terwijl hij daar ter zake van zijn eigen perceel wellicht niet rechtstreeks van profiteert, valt opnieuw binnen de ruime vrijheden die de gemeentelijke wetgever heeft en de daarbij toegestane ruwheid in de uitwerking (zie 5.5).
Eisers stelling dat er sprake zou zijn van dubbele belasting, omdat permanente bewoning in beginsel niet is toegestaan en hij aldus hij in feite gedwongen wordt om twee woningen aan te houden (en dus tweemaal belasting te betalen), deelt de rechtbank niet. De belastingheffing sluit aan bij de feiten. Ook als eiser twee woningen zou bezitten, zou dat niet tot dubbele belastingheffing leiden nu sprake is van verschillende belastingobjecten en dus ook van twee verschillende belastbare feiten (zie 5.2). Er zou dan dus niet twee keer worden geheven ter zake van hetzelfde belastbare feit.
Gelet op al het voorgaande is het beroep inzake de aanslag rioolheffing (LEE 16/2351) ongegrond.
Ten aanzien van de aanslag afvalstoffenheffing
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag afvalstoffenheffing terecht aan eiser is opgelegd. Eiser beantwoord deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
62 Overeenkomstig artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Wmb), kan een afvalstoffenheffing worden geheven. De gemeente De Fryske Marren heeft de heffing van afvalstoffenheffing voor het onderhavige jaar geregeld in de Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2016 (hierna: de Verordening afvalstoffenheffing). Op grond van artikel 3 van de Verordening afvalstoffenheffing wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer (Wmb) een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Vast staat dat eiser zelf, en niet de Vereniging [vereniging 1] of de Vereniging [vereniging 2] , eigenaar is van de onroerende zaak. De kernvraag is in dit verband of de gemeente ter zake van het perceel van eiser een inzamelplicht heeft op grond van de Wmb. Nu het bestaan van die inzamelplicht tussen partijen niet in geschil is, terwijl de rechtbank ook niet is gebleken van aanwijzingen voor het tegendeel (eisers perceel is een perceel waarop geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan), is daarmee de juridische grondslag voor het heffen van de afvalstoffenheffing gegeven. Vast staat voorts dat eiser op het recreatieterrein gebruik kon maken van een ondergrondse container van de gemeente (zie 1.2). Aan de inzamelplicht zoals bedoeld in artikel 10.21 van de Wmb heeft de gemeente dus ook daadwerkelijk invulling gegeven (door de plaatsing van die ondergrondse container).
De rechtbank stelt vast dat ook overigens aan alle elementen van het belastbare feit is voldaan (zie 6.2), zodat de heffing van afvalstoffenheffing overeenkomstig de Verordening afvalstoffenheffing heeft plaatsgevonden. Aldus heeft verweerder terecht een aanslag in de afvalstoffenheffing aan eiser opgelegd.
De gemeentelijke wetgever heeft ook bij de inrichting van de Verordening afvalstoffenheffing dezelfde ruime bevoegdheden als hiervoor vermeld (zie 5.5). Daarom is in dit geval niet van belang of en hoeveel huishoudelijk afval eiser precies heeft aangeboden. Het staat gemeenten namelijk vrij om al dan niet te differentiëren bij de tariefstelling. Hoe ver zij daar in gaan, is aan de gemeenteraad.
Uit het feit dat vóór 2016 een andere (pasjes)regeling bestond en (nog) geen afvalstoffenheffing werd geheven, volgt niet dat eiser erop zou mogen vertrouwen dat die situatie in stand blijft. Daarvoor bestaat geen rechtsgrond. In de eerste plaats is de Verordening afvalstoffenheffing in een democratisch wetgevingsproces tot stand gekomen en is deze voorafgaand aan het belastingjaar vastgesteld. In de tweede plaats is niet gebleken dat verweerder uitingen heeft gedaan, waaruit eiser heeft mogen afleiden dat hij niet aan de afvalstoffenheffing zou worden onderworpen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de precieze afstand van eisers perceel tot aan de ondergrondse container niet direct van belang is. Die afstand kan op zichzelf relevant zijn om te bepalen of er wel of geen inzamelplicht geldt (zie 6.2 en 6.3). Weliswaar hebben er in het verleden op dit punt harde grenzen gegolden (onder meer van 125 meter), maar die grenzen bestaan niet meer (zie Gerechtshof Leeuwarden 2 februari 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL3938, r.o. 4.4 en verder). Bovendien is gebleken dat de gemeente haar inzamelplicht in redelijkheid nakomt. Dat de afstand groter is dan 125 meter, brengt dus niet mee dat er dan geen inzamelplicht meer zou bestaan. Bovendien komt aan het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de Afvalstoffenverordening niet de betekenis toe die eiser voorstaat. Er is ten aanzien van eisers perceel immers geen sprake van de in dat artikellid bedoelde bijzondere omstandigheden, zodat deze stelling feitelijke grondslag mist. Naar het oordeel van de rechtbank valt eisers situatie onder het vierde lid van dat artikel (waar het gaat over een verzamelcontainer), dat geen afstandsgrens bevat.
Gelet op al het voorgaande is ook het beroep tegen de aanslag afvalstoffenheffing (LEE 16/2352) ongegrond.
7. Nu de rechtbank de beroepen ongegrond verklaart, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is op 22 maart 2017 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van R.H. Wolfslag, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op die datum, evenals de rechtsmiddelenverwijzing. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de rechter en de griffier.
w.g. griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.