Rechtbank Noord-Nederland, 20-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1435, AWB - 16 _ 2343
Rechtbank Noord-Nederland, 20-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1435, AWB - 16 _ 2343
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 20 april 2017
- Datum publicatie
- 1 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:1435
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 2343
Inhoudsindicatie
Rechtbank vernietigt OZB-aanslag op grond van het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/2343
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 20 april 2017 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 29 februari 2016 aan eiser een aanslag opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen (OZB) ten bedrage van in totaal € 856.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan [adres] , te [plaats] (de onroerende zaak). De onroerende zaak betreft een botenhuis van 140 m² met een inpandige garage en ligplaats.
In het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 159.000.
Eind 2015 heeft de Stichting Ondernemers Súdwest-Fryslân in oprichting, zijnde een ondernemersfederatie die bestaat uit elf aangesloten ondernemersverenigingen, de gemeente Súdwest-Fryslân gevraagd om medewerking te verlenen aan de inning van gelden voor een ondernemersfonds in de vorm van een opslag OZB voor de niet-woningen. De burgemeester en wethouders van de gemeente hebben daartoe een raadsvoorstel ingediend bij de gemeenteraad. In dit raadsvoorstel staat onder meer het volgende vermeld:
“Doel
Met de oprichting van een ondernemersfonds willen de initiatiefnemers de regionale economie versterken. Het fonds is geeft een impuls voor meer samenwerking tussen ondernemers en voor het ontwikkelen en uitvoeren van plannen die de economische kracht van Súdwest-Fryslân ten goede komen. Zij zien het fonds als ‘voor en door ondernemers’. Het is het collectief van de ondernemers dat het fonds gaat voeden; bestedingen uit het fonds moeten ten goede komen aan collectieve economische belangen. Initiatieven die een individueel belang dienen komen niet in aanmerking voor financiering uit het fonds.
Bestedingen
Alle ondernemers uit de gemeente kunnen plannen indienen voor het fonds. Binnen een ondernemersfonds geldt iedereen die OZB betaalt voor een niet-woning als ‘ondernemer’. Bepalend is dat de plannen een collectief economisch belang dienen. Besluitvorming over de bestedingen vindt plaats in de ondernemersverenigingen in de gemeente, de zogenaamde ‘trekkingsgerechtigden’.
(…)
Voeding van het fonds
Het type fonds dat men voor ogen heeft is een gemeentebreed fonds dat wordt gevoed via een opslag op de onroerende-zaakbelasting voor niet-woningen . De meeropbrengst uit die opslag moet volledig ten goede komen aan het fonds. Omdat het gaat om de inzet van het belastinginstrument onroerende-zaakbelasting heeft de stichting voor de realisatie van het fonds de goedkeuring en medewerking van de raad nodig.
(…)
“Ons college ziet het initiatief als een mooi praktijkvoorbeeld van bundeling van krachten ‘in de mienskip’. Het doel dat de ondernemersfederatie voor ogen heeft is economische versterking van de regio en meer samenwerking tussen ondernemers. Dit sluit nauw aan op ons doel om te zorgen dat de regio Economisch Vitaal is en blijft. Met het initiatief dat nu voor ons ligt, werken we samen aan een vitale regio waar de werkloosheid laag is, het bedrijfsleven samenwerkt en innoveert en waar de gemeente daar waar mogelijk een helpende hand biedt.
(…)
“De verhoging bedraagt 0,06% van de WOZ-waarde. In de situatie van gescheiden eigendom en gebruik gaat het om een extra percentage van 0,033% voor de eigenaren van niet-woningen en een extra percentage van 0,027% van de gebruikers van niet-woningen.
Het woord niet-woningen geeft aan dat de extra belastingverhoging in rekening wordt gebracht bij alle onroerende zaken die niet in hoofdzaak worden gebruikt als woning. Dat is voornamelijk vastgoed dat door ondernemingen wordt gebruikt voor de bedrijfsuitoefening zoals bedrijfspanden, opslagplaatsen, kantoren, winkels, horeca etc. Maar het betreft ook onroerende zaken die niet voor bedrijfsuitoefening worden gebruikt zoals nutsgebouwen, garageboxen/opslagruimten, stukken (huur)grond, scholen, particuliere ligplaatsen etc. Dat zijn onroerende zaken waarbij het belang van een ondernemersfonds voor de betreffende belastingplichtige als kleiner wordt ervaren.”.
Bij raadsbesluit van 17 december 2015 heeft de gemeenteraad van de gemeente Súdwest-Fryslân het volgende besloten:
“1. medewerking te verlenen aan het verzoek van de Stichting Ondernemers Súdwest-Fryslân om, via een verhoging van de onroerende-zaakbelasting voor niet-woningen, de realisatie van een ondernemersfonds voor de periode1 januari 2016 tot en met 31 december 2018, mogelijk te maken;’
2. in te stemmen met het voorstel om, bij de vaststelling van de verordening OZB 2016, ten behoeve van de voeding van het fonds, een opslag op de onroerende-zaakbelasting voor niet-woningen te leggen van 0,06% van de WOZ-waarde. Daarbij uit te gaan van een verdeling van de opslag van 0,033% voor de eigenaar en 0,027% voor de gebruiker;
3. in te stemmen met het voorstel om de meeropbrengst van deze opslag, zonder inhouding, ter beschikking te stellen aan de Stichting Ondernemersfonds Súdwest-Fryslân onder toepassing van de Algemene Subsidieverordening van de gemeente Súdwest-Fryslân;
4. in te stemmen met het verzoek van de initiatiefnemers om de uitgangspunten over de betrokkenheid van de gemeente bij het fonds te hanteren.”.
Op 17 december 2015 heeft de gemeenteraad van de gemeente Súdwest-Fryslân de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2016 (verordening OZB 2016) vastgesteld.
Op 21 januari 2016 heeft de gemeenteraad van de gemeente Súdwest-Fryslân de Eerste wijziging op de verordening onroerende-zaakbelastingen 2016 (Eerste wijzigingsverordening OZB 2016) vastgesteld.
Verweerder heeft aan eiser ter zake van de onroerende zaak met dagtekening 29 februari 2016 een aanslag OZB voor het jaar 2016 opgelegd. Het eigenaarsdeel bedraagt € 475 en het gebruikersdeel € 381. Verweerder heeft de onroerende zaak hierbij aangemerkt als een niet-woning.
Bij e-mailbericht van 15 december 2016 heeft [gemeenteambtenaar] , ambtenaar bij de gemeente Súdwest-Fryslân, aan de secretaris van de [VVE] , waarvan eiser lid is, meegedeeld:
“Ik wil u hierbij informeren dat ik de omschrijving in de taxatie van de schiphuizen heb aangepast, zodat ik hetgeen we hebben afgesproken kan blijven toepassen. De omschrijving wordt LIGPLAATS en daarbij zal wederom het woning-tarief gehanteerd worden”.
Met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder ter zake van de onroerende zaak aan eiser een aanslag OZB voor het jaar 2017 opgelegd. Hierbij heeft verweerder de onroerende zaak aangemerkt als een woning. Verweerder heeft eiser daarom alleen tot een bedrag van € 224 aangeslagen voor het eigenaarsdeel voor een woning.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag OZB voor het jaar 2016 terecht heeft opgelegd naar de in de Eerste wijzigingsverordening OZB 2016 opgenomen verhoging van de tarieven voor zover deze betrekking hebben op de financiering van het ondernemersfonds.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 220 van de Gemeentewet kunnen ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken OZB worden geheven. Er kan een belasting worden geheven, van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken. Tevens kan een belasting worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit, of beperkt recht. In artikel 220f van de Gemeentewet is bepaald dat de OZB een percentage bedraagt van de heffingsmaatstaf. Krachtens artikel 219 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Ingevolge artikel 1 van de verordening OZB 2016 worden onder de naam “onroerende-zaakbelastingen” ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de verordening OZB 2016 dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 1 van de Eerste wijzigingsverordening OZB 2016 bepaalt:
“artikel 5 van de “verordening OZB 2016” wordt vervangen door:
Artikel 5 Belastingtarieven
1. Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor:
a. de gebruikersbelasting 0,2400%
b. de eigenarenbelasting:
I. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,1465%
II. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,2991%.”.
Tariefsverhoging
Eiser stelt dat de gemeente de OZB niet mag gebruiken om de kosten voor een specifieke doelgroep, zoals een ondernemersfonds, te verhalen op particulieren die daar in het geheel niets mee te maken hebben. De extra heffing ten behoeve van het ondernemersfonds kan niet van toepassing zijn op eisers onroerende zaak, omdat het ondernemersfonds bedoeld is voor ondernemers. Nu eiser toch aan deze extra heffing is onderworpen, terwijl hij geen ondernemer is, is volgens eiser sprake van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Hierbij wijst eiser er tevens op dat de gemeente ten onrechte de procedure tot oprichting van het ondernemersfonds niet heeft gevolgd.
Verweerder stelt dat het de gemeente vrij staat om de belastingopbrengsten, zoals de OZB, aan te wenden voor specifieke doelen. Verweerder wijst erop dat de formele wetgever de gemeenteraad geen restricties heeft opgelegd bij de vaststelling van de OZB-tarieven. De gemeente hoefde geen procedure te volgen voor de oprichting van het ondernemersfonds, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat de vaststelling van het OZB-tarief een zelfstandige bevoegdheid is van de gemeenteraad van de gemeente Súdwest-Fryslân. De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd om over het in de Eerste wijzigingsverordening OBZ 2016 vastgelegde tarief te oordelen, tenzij deze tariefstelling of tariefstijging in strijd is met een hogere wettelijke regeling, leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van deze bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, danwel in strijd is met enig rechtsbeginsel (vergelijk de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7497).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in de Eerste wijzigingsverordening OZB 2016 opgenomen tarieven niet strijdig met de bij 3.1 vermelde (formeel) wettelijke bepalingen. Dat deze tariefstelling of tariefstijging voor een deel ziet op de voeding van het ondernemersfonds, kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de formele wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het de gemeente vrijstaat om de opbrengsten van een algemene belasting ter verwerving van inkomsten door de gemeente, zoals de OZB, vrijelijk aan te wenden voor specifieke doeleinden. De wijze waarop deze aanwending wordt vormgegeven, mag de gemeente zelf bepalen, algemene middelen staan immers vrij ter besteding. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de OZB, door de omstandigheid dat de tariefsverhoging mede ziet op de voeding van het ondernemersfonds, wordt geheven voor een ander doel dan inkomstenverwerving door de gemeente. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in het onderhavige geval de opbrengsten van de OZB niet direct naar het ondernemersfonds gaan, maar als subsidie uit de algemene middelen wordt verstrekt. Daarnaast leidt de rechtbank uit het bij 1.3 bedoelde raadsvoorstel af dat de Stichting Ondernemersfonds met de verkregen subsidies niet alleen gemeenschappelijk belangen van de ondernemers dient, maar ook algemene belangen, zoals de economische versterking van de regio. Anders dan eiser meent, hoefde de gemeente geen procedure tot oprichting van het ondernemersfonds te volgen. Er is namelijk hier geen sprake van de invoering van een Bedrijveninvesteringszone, waarvoor ter zake wel regels zijn gesteld. De rechtbank wijst eiser er verder op dat het hier niet gaat om een profijtbelasting, zoals bijvoorbeeld de baatbelasting, zodat het voor de heffing van de OZB niet uitmaakt in welke mate van de besteding van de opbrengsten hiervan wordt geprofiteerd.
Eiser stelt dat de tariefstelling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Andere particulieren, te weten de eigenaren van woningen, hoeven niet mee te betalen aan het ondernemersfonds. Eiser, wil als particuliere bezitter van een schiphuis, gelijk behandeld worden als de andere particuliere huizenbezitters.
Verweerder stelt dat eiser als eigenaar en gebruiker van een niet-woning op gelijke wijze is behandeld als alle andere eigenaren en gebruikers van niet-woningen. De eigenaren van woningen zijn ongelijke gevallen en worden, geoorloofd, niet op gelijke wijze behandeld.
De rechtbank stelt voorop dat ook in het kader van het gelijkheidsbeginsel de mate van het profijt van de besteding van de opbrengsten uit de OZB-heffing niet relevant is. Het kan enkel gaan om de vraag of de heffing van de OZB in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit verband geen sprake van discriminatie van particulieren zoals eiser stelt, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Onderscheid wordt immers gemaakt tussen particulieren die eigenaar zijn van een woning en particulieren die eigenaar en/of gebruiker zijn van een niet-woning. De keuze om niet tot verdere tariefsdifferentiatie (verschillende tarieven voor ondernemers en particulieren) over te gaan, is voorbehouden aan de gemeentelijke wetgever. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat de gemeentelijke wetgever, zoals volgt uit het bij 1.3 bedoelde raadsvoorstel, kennelijk onder ogen heeft gezien dat de tariefsverhoging ook niet-woningen betreft die niet voor de bedrijfsuitoefening worden gebruikt, maar hierin geen aanleiding heeft gezien voor de door eiser gewenste tariefsdifferentiatie. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat deze keuze evident van een redelijke grond is ontbloot.
Voor zover eiser in beroep nog heeft bedoeld te stellen dat sprake is van détournement de pouvoir als algemeen rechtsbeginsel, verwerpt de rechtbank deze stelling. Het beroep op dit beginsel stuit af op het bij 4.4 gegeven oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen sprake van een onredelijke of willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben (vergelijk rechtsoverweging 4.8 van de bij 4.3 vermelde uitspaak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden).
6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de gemeentelijke tariefstelling geheel of gedeeltelijk onverbindend te verklaren. De door eiser ter zake aangevoerde beroepsgronden treffen dus geen doel. De rechtbank zal hierna beoordelen of de wettelijke bepalingen opzij dienen worden gezet wegens door verweerder bij eiser opgewekt vertrouwen.
Vertrouwensbeginsel
Eiser stelt dat verweerder bij het hem het vertrouwen heeft gewekt dat verweerder van zijn bij de OZB-aanslag voor het jaar 2016 ingenomen standpunt is teruggekomen. In het beroepschrift heeft eiser namelijk, zoals volgt uit zijn brief van 27 maart 2017 niet als standpunt maar als oplossingsrichting, aangevoerd dat zijn status als eigenaar en gebruiker van een schiphuis hetzelfde dient te zijn als die van eigenaren van woningen. In dat zou eiser niet meer worden geconfronteerd met de zijns inziens onredelijke gevolgen die verbonden zijn aan de kwalificatie van de onroerende zaak als niet-woning. Uit het bij 1.8 bedoelde e-mailbericht maakt eiser op dat verweerder heeft toegezegd om deze oplossingsrichting te volgen. Verweerder heeft deze oplossingsrichting ook reeds toegepast bij het opleggen van de OZB-aanslag voor het jaar 2017. Bij eiser is door deze omstandigheden het vertrouwen gewekt dat verweerder dit ten aanzien van de OZB-aanslag voor het jaar 2016 eveneens zou doen. Eiser ging er hierbij van uit dat [gemeenteambtenaar] bevoegd was om bedoelde toezegging te doen. Hij voelde zich niet gehouden om in de interne organisatie van de gemeente na te gaan hoever de bevoegdheid van [gemeenteambtenaar] reikt.
Verweerder bestrijdt dat hij ten aanzien van de OZB-aanslag voor het jaar 2016 is gebonden aan de door [gemeenteambtenaar] gedane toezegging. [gemeenteambtenaar] heeft de kwalificatie van de onroerende zaak op zijn eigen houtje gewijzigd in een woning, omdat hij van mening was dat dit bij privé-gebruik van een onroerende zaak het geval dient te zijn. Zonder zijn medeweten was [gemeenteambtenaar] volgens verweerder niet bevoegd om dit zo te wijzigen en hierover een toezegging te doen aan eiser. Reeds hierom acht verweerder zich niet gebonden aan de door [gemeenteambtenaar] gedane toezegging. Daarnaast is verweerder van mening dat de toezegging pas in december 2016 is gedaan. Gelet hierop kan verweerder hieraan voor wat betreft de OZB-aanslag voor het jaar 2016 achteraf bezien niet gebonden worden.
Tussen partijen is – naar de rechtbank begrijpt – niet in geschil dat het bij 1.8 bedoelde e-mailbericht van [gemeenteambtenaar] de toezegging bevat dat ter zake van de schiphuizen van de leden van de [VVE] voor de heffing van OZB het woning-tarief gehanteerd zal worden en dat deze toezegging door verweerder reeds bij de aan eiser opgelegde OZB-aanslag voor het jaar 2017 is geëffectueerd. Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiser menen dat [gemeenteambtenaar] bevoegd was om deze toezegging namens verweerder te doen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat [gemeenteambtenaar] “bij ons werkt” en belast is met de behandeling van “OZB-zaken”, waaruit de rechtbank opmaakt dat [gemeenteambtenaar] als ambtenaar werkzaam is op de desbetreffende (belasting)afdeling en namens de heffingsambtenaar mag optreden. Dat [gemeenteambtenaar] hierbij niet zonder medeweten van de heffingsambtenaar toezeggingen mocht doen, kan eiser niet worden tegengeworpen. Aldus acht de rechtbank verweerder gebonden aan de in het door [gemeenteambtenaar] geschreven e-mailbericht van 15 december 2016 gedane toezegging.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder met de in het bij 1.8 bedoelde e-mailbericht bedoelde toezegging bij eiser, als lid van de [VVE] , ook voor wat betreft de OZB-aanslag voor het jaar 2016 het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij de onroerende zaak (alsnog) zou aanmerken als een woning in plaats van een niet-woning. De omstandigheid dat deze toezegging pas in december 2016 is gedaan, doet daaraan niet af, nu uit het desbetreffende e-mailbericht niet volgt dat deze toezegging slechts ziet op toekomstige jaren. Dat op dat moment een procedure liep over het jaar 2016 en verweerder in die procedure, laatstelijk bij verweerschrift van 5 oktober 2016 zich op het standpunt stelde dat de onroerende zaak als niet-woning dient te worden aangemerkt, maakt voormeld oordeel ook niet anders. Hierbij betrekt de rechtbank dat [gemeenteambtenaar] , zoals verweerder zelf heeft gesteld, toen hij het e-mailbericht schreef ervan overtuigd was geraakt dat een onroerende zaak bij privé-gebruik daarvan als een woning dient te worden gekwalificeerd. Daaraan kan niet afdoen dat verweerder in de procedure over 2016 zich nadien, ter zitting van de rechtbank wederom op het standpunt heeft gesteld dat de onroerende zaak als een niet-woning dient te worden aangemerkt en dat op basis van die kwalificatie OZB dient te worden geheven (vergelijk de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4840). Verder acht de rechtbank verweerders toezegging niet zozeer in strijd met een juiste wetstoepassing dat eiser in redelijkheid niet op nakoming daarvan mocht rekenen.
Uit het voorgaande volgt dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Dit brengt mee dat de rechtbank de onroerende zaak voor het jaar 2016 als een woning zal aanmerken en de aanslag OZB op grond van de daarvoor van toepassing zijnde tarieven zal verminderen tot een bedrag van in totaal € 232 (0,1465% van € 159.000).
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de OZB-aanslag tot een bedrag van € 232.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 49,40 wegens door eiser gemaakte reis- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank. De door eiser genoemde kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de OZB-aanslag tot een bedrag van in totaal € 232;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 49,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2017.
w.g. griffier
w.g. rechter