Home

Rechtbank Noord-Nederland, 18-07-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2627, AWB - LEE 17 _ 51

Rechtbank Noord-Nederland, 18-07-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2627, AWB - LEE 17 _ 51

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
18 juli 2017
Datum publicatie
14 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2017:2627
Zaaknummer
AWB - LEE 17 _ 51

Inhoudsindicatie

Geen bron van inkomen, geen objectieve voordeelsverwachting

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 17/51

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 3 februari 2016 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.513.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 287 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar van 1 december 2016 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser ontwerpt, ontwikkelt en programmeert computersoftware. Hij biedt onder de naam [naam] Software softwareprogramma’s aan voor de ervaren particuliere belegger. Het gaat daarbij om de programma’s [naam programma's] . De producten staan op de website www. [naam] .com.

1.2.

De omzet en het resultaat van [naam] Software luiden volgens de door eiser ingediende aangifte IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 als volgt:

2013

2014

2015

Omzet

€ 138

€ 0

€ 5

Resultaat

€ 0

-/-€ 132

-/- € 1.982

1.3.

Eiser heeft op 4 maart 2014 zijn aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.426. Eiser heeft hierbij rekening gehouden met een bedrag aan zelfstandigenaftrek van € 7.280 en een startersaftrek van € 2.123.

1.4.

Met dagtekening 25 juni 2014 is aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.

1.5.

Met dagtekening 3 februari 2016 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.513. Hij heeft daarbij de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek niet geaccepteerd.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of de activiteiten van eiser zijn aan te merken als een bron van inkomen, en zo ja, of eiser in aanmerking komt voor de zelfstandigen- en startersaftrek genoemd in artikel 3.76, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Tevens is in geschil of de belastingrente terecht in rekening is gebracht.

3. Eiser is van mening dat hij recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek. Zijns inziens is sprake van winst uit onderneming en heeft hij daarom recht op beide aftrekposten. Ten aanzien van de belastingrente voert eiser aan dat hij zijn aangifte correct heeft ingevuld en het daarom niet juist is dat hij rente zou moeten betalen als de teruggaaf achteraf bezien ten onrechte aan hem is overgemaakt.

4. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een bron van inkomen, omdat eiser niet objectief gezien een voordeel kon verwachten. Aan de overige bronvereisten, deelname aan het economisch verkeer en het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, heeft eiser wel voldaan. Omdat geen sprake is van een bron, heeft eiser geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek. De belastingrente is overeenkomstig de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) berekend.

5. De rechtbank overweegt ten aanzien van de zelfstandigen- en startersaftrek als volgt. Een voordeel kan slechts inkomen zijn in de zin van de Wet IB 2001 indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer Hoge Raad van 3 maart 1954, nr. 11 683, ECLI:NL:HR:1954:AY2826 en Hoge Raad van 1 februari 2002, nr. 36 238, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt drie algemene voorwaarden gesteld aan een zodanige bron: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting - hetgeen hier in geschil is - moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).

6. Op eiser rust, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, de last om aannemelijk te maken dat in het jaar 2013 ten aanzien van de onder 1.1 vermelde werkzaamheden (de activiteiten) sprake was van een objectieve verwachting dat de opbrengsten van deze activiteiten de kosten ervan (zullen) overtreffen. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij op advies van een arbeidscoach is begonnen met deze onderneming, met als doel een bron van inkomen te creëren. Hij heeft toegelicht dat hij zijn aangifte naar waarheid heeft ingevuld en de aftrek dan, zoals het hoort, dient te worden toegekend. Eiser wijst daarbij expliciet op de tekst van artikel 3.76 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze toelichting niet aan de op hem rustende bewijslast inzake de objectieve voordeelsverwachting voldaan. De rechtbank betrekt daarbij in haar overwegingen dat de bij 1.2 vermelde feiten niet in de richting van een te verwachten voordeel wijzen, nu in de jaren 2013-2015 omzetten zijn behaald van € 138, € 0 respectievelijk € 5. In al deze jaren hebben deze omzetten tot negatieve resultaten geleid (zie 1.2), waarbij bovendien opvalt dat de resultaten steeds verder dalen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom, ondanks eisers inspanningen, in 2013 redelijkerwijs geen voordeel van de activiteiten te verwachten. Verweerder heeft het negatieve resultaat van eiser dan ook terecht niet als bron van inkomen aangemerkt. Nu geen sprake is van een bron van inkomen, volgt uit de wetssystematiek van de Wet IB 2001 dat eveneens geen sprake kan zijn van winst uit onderneming, waardoor eiser tevens geen recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek van artikel 3.76 van de Wet IB 2001.

7. Het beroep ziet mede op de beschikking belastingrente. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente verschuldigd is geworden omdat de aanslag IB/PVV 2013 tot een te betalen bedrag heeft geleid. Ingevolge artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt dan belastingrente in rekening gebracht. Eiser stelt dat bij de voorlopige aanslag buiten zijn schuld om een teruggaaf is verleend en dat het diefstal is om deze teruggaaf daarna met rente te moeten terugbetalen. De rechtbank stelt eerst vast dat de voorlopig aanslag is opgelegd naar aanleiding van de door eiser zelf ingediende aangifte. Voor zover deze beroepsgrond van eiser inhoudt dat het in rekening brengen van belastingrente onbillijk en onrechtvaardig is, wordt deze verworpen. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.

w.g. griffier w.g. rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.