Rechtbank Noord-Nederland, 12-09-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3843, AWB - 16 _ 3130
Rechtbank Noord-Nederland, 12-09-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3843, AWB - 16 _ 3130
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 12 september 2017
- Datum publicatie
- 27 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:3843
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 3130
Inhoudsindicatie
Na aanvankelijk jarenlang te hebben ontkent, bevestigt eiser ter zitting bankrekeningen bij KB-Lux te hebben aangehouden. De bedragen die werden aangehouden, zouden gedeeltelijk aan eiser en zijn echtgenote toekomen, terwijl het overgrote deel van de aangehouden bedragen zouden toebehoren aan niet nader te noemen familieleden. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig. Nu in rechte vaststaat dat een informatiebeschikking is genomen, ligt het naar hebt oordeel van de rechtbank op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2012 onjuist is. Eiser slaagt hierin niet. De rechtbank beoordeelt vervolgens eerst of door verweerder - zonder omkering en verzwaring van de bewijslast - aannemelijk is gemaakt dat over het jaar 2012 de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2014:115 en ECLI:NL:HR:2013:63, beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Een boete van 240% acht de rechtbank gezien de omstandigheden van dit geval, waaronder omkering van de bewijslast (ECLI:NL:HR:2008:BC1962) en recidive, passend en geboden.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/3130
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 12 september 2017 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [verweerder]).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 10 februari 2016 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.101 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.091. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 108 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.681.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 mei 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 2.944.
Het digitaal ingestuurde bezwaar van eiser van 20 juni 2016 heeft verweerder – ingevolge 6: 15 van de Algemene wet bestuursrecht – doorgestuurd naar de rechtbank om als beroepschrift in behandeling te nemen. De rechtbank heeft de ontvangst van eisers beroepschrift bevestigd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote (eiseres in de zaak LEE 16/3314). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting zijn deze zaken - LEE 16/3130 en 16/3314 - gelijktijdig behandeld.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser en zijn echtgenote (hierna: eiser c.s.) zijn houder geweest van bankrekening(en) bij de Kredietbank Luxemburg (KB-Lux).
Het sluitingsformulier - waarover verweerder rondom 14 maart 2016 beschikt - vermeldt onder andere per 13 februari 2002 op rekeningnummer [nummer] een saldo van AUD 146.311,90 en op rekeningnummer [nummer] een saldo van € 130.252,50.
Volgens dit overzicht is op 17 januari 2002 - voorafgaand aan de opheffing - een bedrag van € 12.500 opgenomen. In het verweerschrift heeft verweerder het totaal saldo in euro's op de datum van opheffing berekend op een bedrag van € 231.718.
Eiser c.s. hebben in de gerechtelijke procedures betreffende de IB/PVV over de belastingjaren 1990 tot en met 2000 en de Vermogensbelasting (VB) over de jaren 1991 tot en met 2000, alsmede de IB/PVV over de belastingjaren 2001 tot en met 2007 ontkend rekeninghouder van bankrekening(en) bij KB-Lux te zijn geweest.
Het renseignement van KB-Lux per datum 31 januari 1994 - dat aanleiding was voor de onder 1.3 vermelde procedures - geeft een volgend saldo weer:
[nummer] |
NLG. |
1.350,61 |
Franse franken |
900.000,00 |
|
Australische dollars |
104.186,01 |
|
Australische dollars |
0,03 |
Het totaalsaldo bedroeg omgerekend circa ƒ 438.465,92 (€ 198.967).
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een inkomen uit werk en woning (box 1) vermeld van:
€
Uitkering SVB 9.677
Pensioen PME 424
Belastbaar inkomen uit werk en woning 10.102
Eiser heeft als inkomen uit sparen en beleggen (box 3) alleen een schuld van € 81.382 opgenomen.
Bij brief van 23 november 2015 heeft verweerder in verband met het rekeningenproject (zie 1.3 en 1.4) vragen gesteld over eisers vermogenspositie in de aangifte IB/PVV 2012. Verweerder heeft eiser gewezen op zijn meewerkverplichting ingevolge artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Eiser heeft niet gereageerd op verweerders onder 1.6 bedoelde verzoek om informatie. Verweerder heeft tegen eiser als gevolg daarvan een informatiebeschikking met dagtekening 15 december 2015 genomen. In de informatiebeschikking is eiser onder meer op de voor hem nadelige gevolgen voor de bewijslast gewezen. Eiser is niet in bezwaar gekomen tegen de informatiebeschikking.
Bij brief van 3 februari 2016 heeft verweerder aangekondigd van de aangifte IB/PVV 2012 af te willen wijken. De rendementsgrondslag voor de berekening van het inkomen uit box 3 is daarbij vastgesteld op € 102.289. Het inkomen uit box 3 is vastgesteld op € 4.091 (4% van € 102.289). Verweerder heeft tevens zijn voornemen om een vergrijpboete van 300% op te leggen kenbaar gemaakt.
Met dagtekening 10 februari 2016 heeft verweerder de onderhavige aanslag IB/PVV 2012 overeenkomstig de inhoud van zijn schrijven genoemd bij 1.8. opgelegd.
Eiser heeft tegen de aanslag IB/PVV 2012 per 14 maart 2016 (digitaal) bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 april 2016 heeft verweerder zijn voornemen tot afhandeling van het bezwaar medegedeeld. Verweerder heeft daarbij aangegeven voornemens te zijn om de aangekondigde vergrijpboete van 300% met 20% te verminderen tot 240%.
Bij brief van 13 mei 2016 heeft verweerder de definitieve motivering van de uitspraak op bezwaar - conform de inhoud vermeld bij 1.11. - aan eiser verzonden. Met dagtekening 28 mei 2016 heeft verweerder vervolgens formeel uitspraak op bezwaar gedaan.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag en beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiser heeft ter zitting weliswaar desgevraagd bevestigd dat eiser c.s. een rekening bij KB-Lux hebben aangehouden en dat het saldo in 2002 - door verweerder berekend op een bedrag van € 231.718 - op het sluitingsformulier (zie 1.2.), klopt, maar dat niet het totale bedrag aan hun toebehoorde. Van dit saldo kwam hun 'slechts' een bedrag € 44.000 toe. Het restant behoorde toe aan vier verschillende familieleden, aldus eiser. De identiteit van deze familieleden wil eiser niet onthullen.
Eiser verklaarde verder dat hij het bedrag (zie 3.) in 2002 heeft opgenomen en het vervolgens in contanten - voor eiser c.s. en de andere familieleden - heeft aangehouden. Het aan hunzelf toekomende deel hebben zij - als aanvulling op hun kleine pensioen - consumptief besteed en in 2007 was er niets meer van over, aldus eiser. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat de aangifte IB/PVV 2012 - met een box 3 inkomen van nihil -juist is gedaan.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat - op grond van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking - de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de AWR. Verweerder heeft onder verwijzing naar het microfiche (zie 1.4.) met een saldo van f 438.465,92 (€ 198.967) per 31 december 1994, in samenhang met het saldo van € 231.718 per februari 2002 op het sluitingsformulier en onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63 en 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:713 gesteld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat eiser beschikte over (buitenlandse) vermogensbestanddelen die toentertijd niet in de aangifte zijn aangegeven. Verweerder acht de verklaring van eiser ter zitting (zie 3. en 3.1) na vele jaren van ontkennen, niet geloofwaardig.
Verweerder is verder van mening dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser over het jaar 2012 heeft beschikt over (buitenlandse) vermogensbestanddelen die niet in de aangifte IB/PVV 2012 zijn aangegeven. Daarbij gaat verweerder uit van het saldo op het sluitingsformulier van € 231.718 (zie 1.2.) dat aan eiser c.s., ieder voor 50%, toekomt.
Verweerder stelt dat in afwijking van de door hem gehanteerde uitgangspunten bij het vaststellen van de onderhavige aanslag IB/PVV 2012 (zie 1.8) het inkomen uit box 3 als volgt moet worden berekend:
50% van € 231.718 € 115.859
af: schuld minus drempel € 37.791
af: heffingsvrij vermogen € 49.123
€ 86.914
Rendementsgrondslag sparen en beleggen € 28.945
Door uit te gaan van het saldo op het sluitingsformulier gaat verweerder ervan uit dat de jaarlijkse oprenting consumptief is besteed. Het inkomen uit box 3 stelt verweerder nader vast op een bedrag van € 1.157 (4% van € 28.945) en de boete dientengevolge op een bedrag van € 832 (240% x € 347). Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren.
5. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verklaringen van eiser (zie 3. en 3.1.), op eiser de last rust om te bewijzen dat het op 17 januari 2002 aanwezige saldo van € 231.718 niet geheel aan eiser c.s. heeft toebehoord en inmiddels consumptief is besteed. Vast staat dat met betrekking tot de onderhavige aanslag IB/PVV over 2012 een informatiebeschikking is genomen en dat niet is gesteld en de rechtbank ook niet anderszins is gebleken dat eiser hiertegen beroep heeft ingesteld, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2012 onjuist is. Feiten en omstandigheden die thans nopen tot een ander oordeel zijn gesteld nog gebleken (vgl. HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130). Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangedragen om in deze bewijslast te slagen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat het verweer van eiser, zoals vermeld onder 3. en 3.1, zonder nadere onderbouwing en specificatie, die er niet zijn, in het licht van de jarenlange ontkenningen dat eiser c.s. rekeninghouder zijn geweest (zie 1.3.) ongeloofwaardig is.
Omkering van de bewijslast neemt niet weg dat verweerder de aanslag moet baseren op een redelijke schatting.
Verweerder heeft zijn nadere vaststelling van het belastbaar inkomen uit box 3 naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd onderbouwd (zie 4.2). Ook hier heeft eiser niets, behalve de blote stelling dat het aanwezige saldo voor het grootste deel aan niet nader geïdentificeerde familieleden toekwam en dat het aandeel van eiser c.s. is geconsumeerd, tegenover aangevoerd. De rechtbank acht de schatting zoals weergegeven onder 4.2 niet onredelijk. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de nadere vaststelling, zoals vermeld onder 4.2, en de daaruit voortvloeiende aanslag IB/PVV 2012 is gebaseerd op een redelijke schatting.
Boete
6. De boete is opgelegd omdat het volgens verweerder aan opzet van eiser is te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan (artikel 67d van de AWR).
De rechtbank zal eerst wat betreft de verwijtbaarheid - zonder omkering en verzwaring van de bewijslast - beoordelen of aannemelijk is dat over het jaar 2012 de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Op verweerder rust de last feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat eiser het beboetbare feit in 2012 heeft begaan.
De rechtbank stelt vast dat, gelet ook op de expliciete bevestiging van eiser tijdens de zitting, dat eiser c.s. de gerechtigden waren van de aan de orde zijnde bankrekening(en) bij KB-Lux en dat het tegoed op deze rekening op 17 januari 2002 € 231.718 (zie 1.2 en 3.) bedroeg. De rechtbank stelt verder vast dat op 31 januari 1994 (zie 1.4) het saldo op deze rekening(en) fl. 438.465,92 (€ 198.967) bedroeg en daarmee aanzienlijk is, omdat het hoger is dan fl. 100.000 (vgl. HR 24 januari 2014, nr. 13/02870, ECLI:NL:HR:2014:115). Verder overweegt de rechtbank dat van algemene bekendheid is dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het vermoeden dat het saldo van de bankrekening(en) in 2012 het heffingsvrije vermogen (box 3) te boven ging.
De rechtbank overweegt verder dat uit HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en HR 24 januari 2014, nr. 13/02870, ECLI:NL:HR:2014:115 volgt dat eiser zich tegen dit vermoeden kan verweren als door hem andere feiten worden gesteld - bij betwisting aannemelijk te maken - waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verweren van eiser (zie 3. en 3.1) ongeloofwaardig, zodat eiser het vermoeden niet heeft kunnen ontzenuwen.
7. Gezien het voorgaande is vast komen te staan dat eiser in 2012 een tegoed, al dan niet in contante vorm, niet in zijn aangifte IB/PVV heeft vermeld. Eiser heeft daarbij eerder gebruik gemaakt van bankrekening(en) in een land met een bankgeheim. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat hij het tegoed voor verweerder verborgen heeft gehouden met het oogmerk de heffing van IB/PVV over dat tegoed te ontlopen. Eiser heeft derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, over het onderhavige jaar opzettelijk zijn aangifte IB/PVV onjuist of onvolledig gedaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het ook in 2012 van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63).
8. De boetegrondslag is het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van eiser niet zou zijn geheven (artikel 67d, tweede lid, van de AWR). Dat geldt ook als, zoals in dit geval, die aanslag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962).
Verweerder heeft voor het jaar 2012 een boete aangekondigd van 300% van de boetegrondslag, op grond van artikel 67d van de AWR, omdat eiser met (voorwaardelijke) opzet heeft nagelaten om de tegoeden op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, er sprake is van de strafverzwarende omstandigheid vanwege het de belastingdienst ontnemen van het zicht op de buitenlandse bankrekening(en)(en) en recidive (paragraaf 8, vierde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB)).
In het onderhavige jaar is de verschuldigde IB/PVV (en dus de grondslag voor de boete) berekend met omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling of een opgelegde boete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan, ook de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast in aanmerking dient te worden genomen (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962).
Gelet op de - niet weersproken - boeteopleggingen in de voorafgaande jaren is sprake van recidive.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie, met inachtneming van alle feiten en omstandigheden, (zie ook 8.3) dat een boete van 240% van de boetegrondslag passend en geboden is.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, zie 3, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, zijnde de reiskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 22,80 (120 kilometer x € 0,19 per kilometer).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.101 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.157;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 832;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 22,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: