Rechtbank Noord-Nederland, 14-11-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4327, AWB - 17 _ 2059
Rechtbank Noord-Nederland, 14-11-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4327, AWB - 17 _ 2059
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 14 november 2017
- Datum publicatie
- 20 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:4327
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 2059
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank zou verweerder de belastingschuldige wel meer inzicht in de hoogte van de verschuldigde invorderingsrente kunnen verschaffen.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2059
en
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking van 14 maart 2017 een bedrag van € 177 aan invorderingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2017. Eiser is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur) heeft met dagtekening 22 november 2012 aan eiser een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 (IB/PVV 2010) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.581 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.863. De aanslag IB/PVV 2010 leidt tot een te betalen bedrag van € 8.460 (inclusief in rekening gebrachte heffingsrente van € 360). Op het aanslagbiljet staat onder andere vermeld:
“ Op tijd betalen
Het te betalen bedrag moet op 3 januari 2013 op de rekening van de Belastingdienst staan. Betaal op tijd. Zo voorkomt u dat u invorderingsrente moet betalen en dat invorderings-maatregelen worden genomen.”.
Eiser heeft tegen de bij 1.1. bedoelde aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 4 december 2013 uitspraak gedaan op dit bezwaar. Eiser heeft vervolgens hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep (geregistreerd onder het zaaknummer 13/449) heeft de rechtbank bij uitspraak van 2 december 2014 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.415 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.863 (Hof Arnhem-Leeuwarden, 18 mei 2016, ECLI:Nl:GHARL:2016:3820). Eiser heeft hiertegen geen cassatie ingesteld zodat deze uitspraak onherroepelijk vaststaat.
Eiser heeft in verband met het tegen de aanslag ingediende bezwaar verzocht om uitstel van betaling. Bij brief van 17 december 2014 heeft verweerder uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaarschrift is beslist. In deze brief heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:
“Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag bent u rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of u uitstel van betaling heeft gekregen.”.
Nadat het gerechtshof had beslist op het hoger beroep van eiser, heeft verweerder eiser bij brief van 28 september 2016 een betalingsregeling aangeboden. Hierbij heeft verweerder onder meer vermeld:
“U hebt uitstel van betaling gevraagd voor de volgende aanslag:
Aanslag |
Jaar/Tijdvak |
Aanslagnummer |
Openstaand bedrag |
Openstaande kosten |
Inkomstenbelasting premie volksverzekeringen |
2010 |
[aanslagnummer] |
€ 7.801,00 |
€ 15,00 |
Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt. Ik verbind aan dit uitstel de volgende voorwaarden:
- U betaalt € 1.327,00 per maand. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 31 oktober 2016. Elke volgende termijn vervalt tekens een maand later.
- Het totale bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) moet op 31 maart 2017 zijn betaald.
(…)
Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag is rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is gekregen.”.
Eiser heeft met dagtekening 14 maart 2017 een “Mededeling” inzake de bij 1.1. bedoelde aanslag ontvangen, waarin onder andere is vermeld dat het openstaande bedrag van de aanslag IB/PVV 2010 is gewijzigd door een betaling van € 1.327 en dat er na de betaling nog een bedrag openstaat van € 2.013. Verder staat de volgende tekst opgenomen:
“Let op! Het totaal openstaande bedrag is exclusief invorderingsrente. Het huidige rentepercentage op jaarbasis is 4,00%. Zie ook de achterkant van dit formulier.”.
De bij 1.5 vermelde mededeling bevat tevens de beschikking invorderingsrente. De beschikking luidt dat van de betaling ad € 1.327 een bedrag van € 177 is afgeboekt als invorderingsrente.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht een bedrag van € 177 aan invorderingsrente aan eiser in rekening heeft gebracht.
Eiser stelt dat uit de betalingsregeling van 1.4. blijkt dat hij per maand € 1.300 euro aan aflossing moet betalen en € 27 euro aan rente. Hieruit volgt volgens eiser dat hij in totaal € 162 euro aan rente moet betalen, namelijk 6 betalingstermijnen maal € 27 rente per betalingstermijn. Dit is volgens eiser ook gelijk aan 4 % rente over € 7.800 gedurende de zes maanden van de betalingsregeling. Gelet hierop stelt eiser dat verweerder € 150 te veel in rekening gebracht, namelijk € 177 aan invorderingsrente in plaats van € 27. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder nooit een berekening van de invorderingsrente heeft overgelegd en dat nergens is vermeld dat hij, naast het bedrag van de in 1.4. vermelde betalingsregeling, invorderingsrente verschuldigd was.
Verweerder stelt dat op grond van artikel 28, tweede lid van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) invorderingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is en eindigt op de dag voorafgaand aan die van betaling. Op de definitieve aanslag van 22 november 2012 én op de beslissing op het verzoek om uitstel van betaling van 17 december 2014 staat vermeld dat er ondanks uitstel van betaling wel invorderingsrente verschuldigd is. De te hanteren berekeningsperiode van de rente gaat in op 4 januari 2013 tot de datum van de betreffende betaling of verrekening. Aangezien eiser de definitieve aanslag niet volledig heeft voldaan binnen de daarvoor gestelde termijn is bij eiser terecht invorderingsrente in rekening gebracht.
Artikel 28, eerste lid, van de IW bepaalt:
“Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag met dien verstande dat invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht voor zover met de belastingaanslag wordt verrekend een belastingaanslag die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking heeft.”.
Het derde lid van artikel 28 van de IW bepaalt:
“Invorderingsrente wordt niet in rekening gebracht over de tijd voor welke de belastingschuldige krachtens artikel 25, derde, vijfde, achtste, negende, elfde, zeventiende, achttiende of negentiende lid, uitstel van betaling is verleend en over de tijd voor welke hem uitstel van betaling is verleend als bedoeld in artikel 224 van het Communautair Douanewetboek.”.
Artikel 7, eerste lid, van de IW bepaalt:
“In afwijking van artikel 4:92, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toerekening van de betalingen achtereenvolgens aan:
a. de kosten;
b. de betalingskorting;
c. de rente;
d. de belastingaanslag.”.
De rechtbank overweegt dat de enige betalingstermijn van de belastingaanslag is geëindigd op 3 januari 2013 (zie 1.1.). Uit artikel 28, eerste lid van de IW volgt dat bij betaling ná deze datum invorderingsrente verschuldigd is. Hierop is alleen voor de situaties genoemd in het derde lid van artikel 28 van de IW een uitzondering gemaakt. Het derde lid ziet echter niet op de situatie waarin uitstel van betaling is verleend voor de tijd die gemoeid is met een bezwaar- of (hoger)beroepsprocedure. Nu eiser op 3 maart 2017, dus ná de enige betalingstermijn, een betaling heeft gedaan op de belastingaanslag, volgt uit artikel 28 van de IW dat eiser invorderingsrente verschuldigd is geworden. Uit artikel 7, eerste lid, van de IW volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht van deze betaling een bedrag aan invorderingsrente heeft toegerekend.
Met betrekking tot de door eiser gemaakte berekening van de hoogte van de invorderingsrente overweegt de rechtbank dat deze berekening niet in overeenstemming is met de wettelijke regeling. Volgens de in 4.1. en 4.2. vermelde wettelijke bepalingen is de invorderingsrente immers reeds op 4 januari 2013 gaan lopen en niet pas met ingang van 31 oktober 2016 zoals eiser betoogt. Eiser had dit kunnen lezen in de bij 1.1., 1.3., 1.4. en 1.5. vermelde brieven waarin er meerdere malen op wordt gewezen dat bij betaling na de laatste betalingstermijn rente verschuldigd is en dat het hierbij niet uitmaakt of er uitstel van betaling is verleend. Gezien de periode van uitstel van betaling en het geldende rentepercentage ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de hoogte van de bij beschikking van 14 maart 2017 in rekening gebrachte invorderingsrente te twijfelen.
Voor zover eiser ter zitting een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan door te stellen dat een belastingdienstambtenaar hem in september 2016 heeft toegezegd dat de betalingsregeling inclusief alle verschuldigd rente was, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht een dergelijke toezegging, nu deze in strijd zou zijn met de wet, niet op voorhand aannemelijk. Eiser heeft bovendien geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat een toezegging met de door hem gestelde strekking is gedaan en heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij niet weet met wie hij in september 2016 heeft gesproken. Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan hij het vertrouwen zou kunnen ontlenen dat de betalingsregeling inclusief alle verschuldigde invorderingsrente was.
De rechtbank overweegt tot slot nog als volgt. Hoewel de inspecteur en verweerder in de (standaard)teksten van de door hen verzonden correspondentie voldoende duidelijk kenbaar hebben gemaakt dat bij betaling na de betalingstermijn invorderingsrente verschuldigd is, blijven belastingschuldigen in het ongewisse omtrent de hoogte van de door hen verschuldigde invorderingsrente. Weliswaar zal de invorderingsrente, door de wettelijk voorgeschreven wijze van berekening, pas bij de laatste termijn definitief kunnen worden vastgesteld, maar uit het oogpunt van transparantie richting de burger zou verweerder ervoor kunnen kiezen in een eerder stadium daarover reeds enige duidelijkheid te bieden. Naar het oordeel van de rechtbank zou in ieder geval in de brief met de betalingsregeling de hoogte van de tot dan toe verschuldigde invorderingsrente afzonderlijk vermeld kunnen worden. Dit verschaft de belastingschuldige meer inzicht in de hoogte van de verschuldigde invorderingsrente en daarmee ook in de hoogte van zijn totale verplichtingen jegens de ontvanger.
5. Gelet op het in 4.1 tot en met 4.5 overwogene is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.
w.g. griffier
w.g. rechter