Home

Rechtbank Noord-Nederland, 21-06-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2407, AWB - 15 _ 2641

Rechtbank Noord-Nederland, 21-06-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2407, AWB - 15 _ 2641

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
21 juni 2018
Datum publicatie
28 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:2407
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2641

Inhoudsindicatie

Forensenbelasting 2014 en 2015. Eiser is samen met zijn echtgenote maat in een maatschap die recreatiewoningen exploiteert op Vlieland. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet. Voor de aanslag forensenbelasting over het jaar 2014 slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel wel. Daarnaast kent de rechtbank immateriële schadevergoeding toe.

Uitspraak

Zittingsplaats Leeuwarden

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 15/2641 en LEE 16/3128

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder 1] en [gemachtigde verweerder 2] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft voor de jaren 2014 en 2015 aanslagen forensenbelasting opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 583 en € 589. Bij uitspraken op bezwaar van verweerder van 27 mei 2015 voor het jaar 2014 en 16 juni 2016 voor het jaar 2015 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. De beroepen zijn met instemming van partijen gelijktijdig behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door [echtgenote] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Verweerder heeft ter zitting een pleitnotitie voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is samen met zijn echtgenote, [echtgenote] , sinds 1992 maat in de maatschap [maatschap] .

1.2.

Eiser en zijn echtgenote hebben beide in privé de helft van de eigendom van een gemeubileerde recreatiewoning aan de [straat ##] te Vlieland (hierna: de recreatiewoning). In 2014 en 2015 is de recreatiewoning op meer dan 90 dagen niet aan derden verhuurd geweest, zoals uit de bezettingslijsten is gebleken.

1.3.

Eiser en zijn echtgenote hebben in 2014 en 2015 een gezamenlijke huishouding gevoerd en hadden hun hoofdverblijf buiten de gemeente Vlieland.

1.4.

Tot en met het jaar 2012 is aan eiser en zijn echtgenote geen aanslag forensenbelasting opgelegd. Voor het jaar 2013 is een aanslag forensenbelasting aan eiser opgelegd, maar die is in de bezwaarfase ingetrokken in verband met een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. In de brief van verweerder van 9 januari 2015 is voor zover van belang het volgende vermeld:

Uit nader onderzoek blijkt dat u voorgaande jaren mogelijk ten onrechte niet in de belastingheffing bent betrokken. Een maatschap is een rechtsvorm en geen rechtspersoon. Een maatschap wordt daarom aangemerkt als een natuurlijk persoon. Omdat u de afgelopen 20 jaar geen aanslag forensenbelasting heeft ontvangen, kom ik tegemoet aan uw standpunt van ‘opgewekt vertrouwen’. De aanslag ( [aanslagnummer 1] ) trek ik in. Voor het belastingjaar 2014 ontvangt u wel een aanslag forensenbelasting wanneer blijkt dat u het pand 90 dagen of meer tot uw beschikking heeft gehad.”

1.5.

Met datum 14 maart 2015 is aan eiser als natuurlijk persoon voor 2014 een aanslag forensenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 583. Voor 2015 is met datum 30 april 2016 is aan eiser als natuurlijk persoon een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 589.

Geschil en beoordeling

2. Forensenbelasting kan volgens artikel 223 van de Gemeentewet worden geheven als natuurlijke personen (mensen van vlees en bloed), die in de gemeente geen hoofdverblijf hebben, er gedurende het belastingjaar op meer dan negentig dagen een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Voor het beschikbaar houden van een gemeubileerde woning is volgens rechtspraak van de Hoge Raad niet noodzakelijk dat je zelf daadwerkelijk in de woning aanwezig bent geweest, maar gaat het er om of je er had kunnen verblijven (zie Hoge Raad 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1657; Hoge Raad 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4972). Gelet op 1.2. en 1.3. is aan alle voorwaarden van het belastbare feit voldaan en is de aanslag forensenbelasting op zichzelf dus in overeenstemming met de Gemeentewet en de Verordening forensenbelasting van de gemeente Vlieland van 2014 en 2015 opgelegd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.

3. Eiser stelt dat hij ongelijk wordt behandeld omdat hij - nu hij zijn onderneming in de rechtsvorm van een maatschap drijft - wel forensenbelasting verschuldigd is, maar ondernemers die hun onderneming in de vorm van een rechtspersoon (zoals een besloten vennootschap) drijven niet. Eiser heeft er hierbij op gewezen dat het drijven van de onderneming in maatschapsverband door de rijksbelastingdienst wel wordt aangemerkt als een onderneming. De inkomsten uit de exploitatie van de recreatiewoningen, waaronder [straat ##] , worden dan ook in de inkomstenbelasting als winst uit onderneming belast. Eiser vindt dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Verder heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.

Ongelijke behandeling

4. De wetgever heeft in artikel 223 van de Gemeentewet bepaald dat alleen natuurlijke personen belastingplichtig zijn voor de forensenbelasting. Hiermee heeft de wetgever een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen (zoals een besloten vennootschap, naamloze vennootschap, vereniging of stichting). Of en in hoeverre een natuurlijke persoon een onderneming drijft, speelt voor het bepalen van de belastingplicht geen enkele rol. Dit geldt overigens ook voor rechtspersonen: het enkele feit dat er sprake is van een rechtspersoon brengt mee dat er geen forensenbelasting is verschuldigd. Of en in hoeverre een rechtspersoon een onderneming drijft, is dus niet van belang.

5. Eiser is als natuurlijke persoon belastingplichtig voor de forensenbelasting. Dat de recreatiewoningen, waaronder [straat ##] , worden geëxploiteerd via een maatschap maakt dit niet anders. Dit komt omdat een maatschap naar burgerlijk recht geen rechtspersoonlijkheid heeft. Overigens wordt de maatschap ook voor de inkomstenbelasting fiscaal als een transparante rechtsvorm behandeld. Dit betekent dat er wordt gedaan alsof de maatschap niet bestaat, waardoor er dwars door de maatschap heen wordt gekeken naar de natuurlijke personen die een belang hebben in de maatschap. Een maatschap is een overeenkomst tussen natuurlijke personen en kan, anders dan een rechtspersoon, niet zelfstandig rechten en verplichtingen dragen.

6. De rechtbank heeft geen enkele twijfel aan de kosten, moeite en energie die eiser en zijn echtgenote stoppen in de exploitatie van de recreatiewoningen op Vlieland. Zij worden dan ook niet voor niets voor de inkomstenbelasting aangemerkt als ondernemer. Voor de belastingplicht voor de forensenbelasting speelt het ondernemerschap, hoe reëel ook, alleen geen rol. Doorslaggevend is dat eiser en zijn echtgenote hun recreatiewoningen exploiteren via een maatschap. Omdat die maatschap geen rechtspersoon is (en alleen daarom) wordt er dwars door de maatschap heen gekeken naar de achterliggende natuurlijke persoon, in dit geval naar eiser. Het enkele feit dat verweerder forensenbelasting heft, maakt volgens de rechtbank dan ook niet dat verweerder het ondernemerschap van eiser niet erkent. Maar de rechtbank kan zich voorstellen dat dit voor eiser en zijn echtgenote wel zo voelt.

7. De vraag die dan nog overblijft is of dit onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen wel gemaakt mag worden. De rijkswetgever heeft dit onderscheid gemaakt door in artikel 223 van de Gemeentewet te bepalen: “Er kan een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen, die (…)”. Kennelijk heeft de rijkswetgever dus de afweging gemaakt dat alleen mensen van vlees en bloed forensenbelasting moeten betalen, en maakt het daarbij niet uit of die persoon ondernemer is of niet. Deze afweging van de wetgever leidt ertoe dat van eiser, die zijn onderneming nu eenmaal via een maatschap exploiteert, wel belasting kan worden geheven, terwijl van een andere ondernemer op Vlieland die ook appartementen verhuurt, maar zijn onderneming exploiteert via een rechtspersoon, geen forensenbelasting kan worden geheven. Dat er op dit punt onderscheid gemaakt wordt, is dan ook zonneklaar.

8. Doordat de Gemeentewet een wet in formele zin is, dat is een wet die is vastgesteld door de regering en de Eerste en Tweede Kamer, moet de rechtbank het onderscheid dat die wetgever heeft gemaakt, respecteren. Volgens artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde en billijkheid van de wet beoordelen. Deze scheiding der machten (trias politica) betekent in dit geval dat de rechtbank geen oordeel mag geven over de redelijkheid van het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen in de forensenbelasting. Wel mag de rechtbank dat onderscheid toetsen aan een ieder verbindende bepaling uit internationale verdragen, zoals artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Op grond van de internationale verdragen heeft de wetgever een ruime beoordelingsmarge. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de wetgever - grof gezegd - kan doen en laten wat hij wil bij het vaststellen van de wet. Dat geldt helemaal bij belastingwetten, waar het maken van onderscheid schering en inslag is (denk alleen maar aan het uitgangspunt dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen). De rechter mag alleen zeer terughoudend controleren of wat de wetgever heeft gedaan, niet neerkomt op volstrekte willekeur. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, ook al zou er sprake zijn van gelijke gevallen, de wetgever de aan hem toegekende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Het is namelijk verdedigbaar om alleen mensen van vlees en bloed te belasten, omdat die ook daadwerkelijk profijt kunnen hebben van een fysiek verblijf in de gemeente. Als eiser het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen voor de forensenbelasting onrechtvaardig vindt, zal hij dus bij de wetgever moeten aankloppen met een verzoek om de wet te wijzigen.

Vertrouwensbeginsel

9.1

Toch kan de aanslag voor het jaar 2014 naar het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven. Eiser heeft namelijk een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat tot en met 2012 nooit forensenbelasting van hem is geheven, waardoor bij hem vertrouwen is gewekt dat dit ook zo zou blijven. Verweerder heeft dit ook erkend in de brief van 9 januari 2015 (zie 1.4), maar dat beperkt tot het jaar 2013.

9.2

Door het jarenlang volgen van een bepaalde lijn, in dit geval door jarenlang geen forensenbelasting te heffen, mag eiser er niet op vertrouwen dat er nooit zal worden geheven. Het vertrouwensbeginsel schept geen garanties voor de eeuwigheid. Een eenmaal gewekt vertrouwen kan namelijk worden opgezegd. Dat heeft verweerder ook gedaan. Maar voor 2014 is dat te laat gebeurd. Verweerder moet er bij het opzeggen van vertrouwen rekening mee houden dat er soms een overgangsperiode in acht moet worden genomen, zodat de belastingplichtige zich op de gewijzigde situatie kan instellen. In dit geval heeft verweerder hiermee rekening gehouden, omdat de aanslag forensenbelasting over het jaar 2013 is vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn brief van 9 januari 2015 het vertrouwen bij eiser voor de toekomst dan ook rechtmatig opgezegd.

10. De rechtbank is wel van oordeel dat het opzeggen van het vertrouwen op 9 januari 2015 niet meer kon voor het jaar 2014. Dit komt omdat op 9 januari 2015 het belastingjaar 2014 al was verstreken. Hierbij maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat verweerder pas na afloop van een belastingjaar de aanslag forensenbelasting kan opleggen, omdat dan pas bekend is of de recreatiewoning voor meer dan 90 dagen voor eiser beschikbaar is geweest. Eiser heeft namelijk, op het moment van het opzeggen van het vertrouwen, geen maatregelen meer kunnen nemen om de heffing van forensenbelasting in 2014 te voorkomen. Eiser had bijvoorbeeld een contract kunnen sluiten met een derde, waarin zou zijn opgenomen dat hij en zijn echtgenote de recreatiewoning nooit meer dan 90 dagen zelf zouden kunnen en mogen gebruiken. Voor 2015 heeft eiser deze maatregelen nog wel kunnen treffen en dus is voor het belastingjaar 2015 het vertrouwen wel tijdig opgezegd en kan de aanslag voor dat jaar in stand blijven.

11. Het beroep over de aanslag forensenbelasting over het jaar 2014 verklaart de rechtbank gegrond. Het beroep over de aanslag forensenbelasting over het jaar 2015 verklaart de rechtbank ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

12. Eiser heeft er ter zitting op gewezen dat de behandeling in beroep erg lang heeft geduurd, wat ervoor heeft gezorgd dat de discussie maar voortsleept, en dat er inmiddels ook al aanslagen forensenbelasting zijn opgelegd voor de belastingjaren 2016 en 2017. Doordat er door de rechtbank nog geen beslissing was genomen, heeft eiser ook tegen de aanslagen 2016 en 2017 bezwaar moeten maken. Dit heeft voor onnodig veel werk en stress gezorgd. De rechtbank merkt deze opmerkingen aan als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden. De zaken hebben weliswaar in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, maar zijn in de bezwaarfase niet gelijktijdig behandeld. In de beroepsfase zijn de zaken wel gelijktijdig behandeld, maar dat maakt niet uit omdat de periode van de berechting in eerste aanleg als één geheel moet worden bekeken. Naar het oordeel van de rechtbank hangen de beide zaken daarom niet samen en moet voor zowel 2014 als 2015 afzonderlijk de overschrijding van de redelijke termijn worden bepaald.

13. Verweerder heeft op 13 april 2015 het bezwaar van eiser tegen de aanslag forensenbelasting over het jaar 2014 ontvangen. De tijd tussen de ontvangst van dit bezwaarschrift door verweerder en de uitspraak van de rechtbank bedraagt circa drie jaar en ruim twee maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting in eerste aanleg van twee jaar, dus met één jaar en twee maanden overschreden, wat wordt afgerond op anderhalf jaar. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 1.500 (3 maal een half jaar à € 500). Verweerder heeft op 27 mei 2015 uitspraak op bezwaar gedaan en is dus ruim binnen de voor hem gestelde termijn van een half jaar gebleven. De termijnoverschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank ziet dus aanleiding om de Minister te voordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak met zaaknummer LEE 15/2641. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 is, hoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, en de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.

14. Verweerder heeft op 21 mei 2016 het bezwaar van eiser tegen de aanslag forensenbelasting over het jaar 2015 ontvangen. De tijd tussen de ontvangst van dit bezwaarschrift door verweerder en de uitspraak van de rechtbank bedraagt circa twee jaar en één maand. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met een maand overschreden, wat wordt afgerond op een half jaar. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 500 (1 maal een half jaar à € 500). Verweerder heeft op 16 juni 2016 uitspraak op bezwaar gedaan en is dus ruim binnen de voor hem gestelde termijn van een halfjaar gebleven. De termijnoverschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank ziet dus aanleiding om de Minister te voordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500. Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak met zaaknummer LEE 16/3128. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 is, hoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren (zie 13.).

Griffierecht

15. Omdat de rechtbank het beroep in de zaak over het jaar 2014 gegrond verklaart, en omdat in de zaak over 2015 een vergoeding van de immateriële schade wordt toegekend, dient het door eiser betaalde griffierecht in beide zaken te worden vergoed. Voor het jaar 2014 met zaaknummer LEE 15/2641 bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor het jaar 2015 met zaaknummer LEE 16/3128 bepaald de rechtbank dat de Minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Proceskosten

16. Er zijn voor geen vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

In de zaak LEE 15/2641

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag forensenbelasting over het jaar 2014 met aanslagnummer [aanslagnummer 2] ;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500.

In de zaak LEE 16/3128

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;

- draagt de Minister op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door drs. mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2018.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel