Rechtbank Noord-Nederland, 08-02-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:421, AWB - 16 _ 1720
Rechtbank Noord-Nederland, 08-02-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:421, AWB - 16 _ 1720
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 8 februari 2018
- Datum publicatie
- 20 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:421
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:10034, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 1720
Inhoudsindicatie
Afvalstoffen- en rioolheffing. Uitspraken op bezwaar berusten niet op deugdelijke motivering. Rechtsgevolgen worden in stand gelaten. Geen matiging immateriële schadevergoeding wegens samenhang. Wel matiging proceskostenvergoeding wegens samenhang met andere procedures.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/1720 en 16/4574
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 8 februari 2018 in de zaken tussen
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 31 januari 2015 aan eiser een aanslag rioolheffing opgelegd ten bedrage van € 138,85 en een aanslag afvalstoffenheffing ten bedrage van € 336.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 maart 2016 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] , [naam] en [naam] . De zaken van eiser zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers 16/1721 en 16/4575.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser was bij het begin van het belastingjaar 2015 genothebbende krachtens eigendom alsmede gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat] te [B] (het perceel).
Verweerder heeft aan eiser als eigenaar van het perceel de onderhavige aanslag rioolheffing opgelegd. Daarnaast heeft verweerder aan eiser als gebruiker van het perceel de onderhavige aanslag afvalstoffenheffing opgelegd. Deze aanslagen heeft verweerder, tezamen met de beschikking in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken en de aanslag onroerende zaakbelasting, vermeld op één aanslagbiljet.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 13 maart 2015, ontvangen door verweerder op 16 maart 2015, pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing. Daarbij heeft hij verzocht om toezending van het (gemeentelijk) afval(beleids)plan en het (gemeentelijk) rioleringsplan voor het jaar 2015. Eisers gemachtigde heeft op dezelfde datum in de zaken met de zaaknummers 16/1721 en 16/4575 een bezwaarschrift ingediend. Dat bezwaarschrift, dat ook is gericht tegen aanslagen riool- en afvalstoffenheffing, heeft dezelfde inhoud als eisers bezwaarschrift.
Bij brief van 19 maart 2015 heeft verweerder het “Afvalbeheer plan 2011-2015” en het “Groninger Water- en Rioleringsplan 2014-2018” doen toekomen aan eisers gemachtigde.
Bij brief van 15 april 2015 heeft eisers gemachtigde de motivering van zijn bezwaarschrift ingediend. Eisers gemachtigde schrijft hierin dat de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing ten onrechte zijn opgelegd en dienen te worden vernietigd. Hierbij voert eisers gemachtigde ten aanzien van de aanslag afvalstoffenheffing aan: “De geraamde totale gemeentelijke opbrengst uit afvalstoffenheffing overstijgt immers de geraamde lasten terzake van het ophalen en verwerken van afval.”. Ten aanzien van de aanslag rioolheffing voert eisers gemachtigde aan: “ De geraamde totale gemeentelijk opbrengst uit rioolheffing overstijgt immers de geraamde lasten terzake van aanleg, onderhoud, beheer en vervanging van het gemeentelijk rioleringsstelstel.”.
Op 17 februari 2016 heeft op verzoek van eisers gemachtigde een hoorzitting plaatsgevonden. Eisers gemachtigde heeft tijdens deze hoorzitting verzocht om een onderbouwing van het tarief inzake de rioolheffing en een overzicht van de kosten en de opbrengsten inzake de afvalstoffenheffing. In het hoorverslag staat vermeld dat eisers gemachtigde eiser een factuur zal sturen voor bewezen diensten. Eisers gemachtigde heeft verder tijdens deze hoorzitting verklaard dat het bezwaar in de zaken 16/1721 en 16/4575 dezelfde strekking heeft als het bezwaar van eiser. Gelet hierop heeft hij voorgesteld om de hoorzitting ook als hoorzitting inzake het bezwaar in de zaken 16/1721 en 16/4575 te zien.
Verweerder heeft zijn uitspraken op eisers bezwaren vervat in één geschrift met dagtekening 8 maart 2016. Hierbij heeft verweerder ten aanzien van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing een “overzicht kostendekkendheid begroting exploitatie 2015” gevoegd.
Verweerder heeft bij zijn verweerschrift afschriften gevoegd van de pagina’s 365 tot en met 371 uit de Gemeentebegroting 2015. Daarnaast heeft verweerder bij zijn verweerschrift een tweetal overzichten gevoegd van de lasten en baten voor de riool- en afvalstoffenheffing. Daarbij heeft verweerder de lasten en baten gespecificeerd naar onder meer verschillende categorieën dan wel verschillende kostenplaatsen en kostensoorten. Bij zijn nadere stukken heeft verweerder een nadere specificatie van de geraamde lasten en baten gevoegd.
Eisers gemachtigde is de zoon van eiser en voert met eiser een gezamenlijke huishouding.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder in de bezwaarfase voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en de lasten voor de riool- en afvalstoffenheffing.
3. Daarnaast is in geschil of, en zo ja tot welk bedrag, eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding en tot welk bedrag eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
4. Verweerders gemachtigde heeft naar het oordeel van de rechtbank ter zitting terecht erkend dat verweerder in de bezwaarfase onvoldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en de lasten voor de riool- en afvalstoffenheffing. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de uitspraken op bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar reeds hierom vernietigen.
5. Ter zitting heeft eisers gemachtigde verklaard dat hij de rechtsgrond en de hoogte van de onderhavige aanslagen niet langer betwist. Hierbij heeft hij verklaard dat hij in de beroepsfase voldoende inzicht heeft gekregen in de raming van de baten en de lasten voor de riool- en afvalstoffenheffing. Tevens heeft eisers gemachtigde met betrekking tot de rioolheffing verklaard dat hij de overschrijding van de opbrengstlimiet te gering acht om de stelling in te nemen dat de Verordening rioolheffing 2015 geheel of partieel onverbindend dient te worden verklaard.
6. Met inachtneming van het bij 5. vermelde ziet de rechtbank geen aanleiding om de onderhavige aanslagen te vernietigen dan wel te verminderen. De rechtbank zal daarom de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar in stand laten.
7. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar onder instandlating van de rechtsgevolgen.
8. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in beide zaken de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn vangt aan op 16 maart 2015. Sindsdien zijn twee jaar en bijna elf maanden verlopen. Uitgaande van dit tijdsverloop, is de standaard redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met bijna elf maanden overschreden. Dat levert afgerond een overschrijding op van tweemaal een half jaar, goed voor een schadevergoeding van € 1.000. De bezwaarfase heeft bijna zes maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding is dus voor zes maanden aan verweerder toe te rekenen. Voor vijf maanden is de overschrijding aan de rechtbank toe te rekenen. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder voor elke zaak te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 545 (6/11 * € 1.000) en de Minister tot een bedrag van € 455 (5/11 * € 1.000). Naar het oordeel van de rechtbank hebben de beide zaken (afvalstoffenheffing respectievelijk rioolheffing) niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Hoewel de juridische stelling (overschrijding van de opbrengstlimiet) gelijk is, gaat het om verschillende feitencomplexen en zijn de aanslagen gebaseerd op verschillende verordeningen. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om deze vergoeding in elk van de zaken te matigen in verband met de omstandigheid dat de zaken met de zaaknummers 16/1721 en 16/4575 betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (afvalstoffenheffing respectievelijk rioolheffing) en gezamenlijk met deze zaken zijn behandeld. Niet duidelijk is geworden of, dan wel in welke mate, deze omstandigheid een matigende invloed heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eiser heeft ondervonden door de te lang durende procedures. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de aan hem door [gemachtigde 1] verleende rechtsbijstand. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gemachtigde 1] volgens het hoorverslag aan eiser, zijnde zijn vader, een factuur zal sturen voor de verleende rechtsbijstand, hetgeen verweerder niet heeft betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eisers gemachtigde daadwerkelijk kosten in rekening brengt aan eiser (zijn vader). De rechtbank acht daarom aannemelijk dat [gemachtigde 1] op zakelijke basis rechtsbijstand heeft verleend aan eiser (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2012, zaaknummer 11/04773, ECLI:NL:HR:2012:BY0531). De enkele omstandigheid dat de gemachtigde een huishouden deelt met eiser, maakt nog niet dat de verleende rechtsbijstand niet op zakelijke basis plaatsvindt. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding om het beroepsmatige karakter van de door [gemachtigde 1] verrichtte rechtsbijstand in twijfel te trekken, gelet op de door [gemachtigde 1] ter zitting geven toelichting hierop en de omstandigheid dat het de rechtbank ambtshalve bekend is dat hij ook rechtsbijstand verleent aan derden c.q. niet tot zijn huishouden of familiekring behorende personen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013, zaaknummer 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, het volgende geoordeeld:
“Voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, LJN BX0892, BNB 2012/292, onderdeel 3.3.3). Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.”
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanslagen op één aanslagbiljet zijn vermeld en dat verweerder de uitspraken op bezwaar gericht tegen deze aanslagen ook heeft vervat in één geschrift. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat in dit verband sprake is van één bezwaar en - naar analogie van het bij 10.2 vermelde arrest van de Hoge Raad - één beroep. Hieraan doet niet af dat de rechtbank dit beroep heeft gesplitst in twee zaken en voor elk van deze zaken griffierecht heeft geheven. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat de beoordeling inzake het splitsen van zaken en het heffen van griffierecht los staat van de beoordeling van het aantal (bezwaren en) beroepen voor de proceskostenveroordeling.
Uit hetgeen bij 10.3 is overwogen, volgt dat voor de proceskostenveroordeling dus sprake is van één bezwaar en één beroep. Ditzelfde heeft de rechtbank geoordeeld in de zaken met de zaaknummers 16/1721 en 16/4575. Naar het oordeel van de rechtbank hangt het bezwaar en het beroep in de onderhavige zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) samen met het bezwaar en het beroep in de zaken met de zaaknummers 16/1721 en 16/4575. Deze bezwaren en beroepen zijn gelijktijdig behandeld door verweerder en door de rechtbank, waarbij steeds rechtsbijstand is verleend door [gemachtigde 1] . De werkzaamheden konden bij elk van de bezwaren en beroepen identiek zijn. Dat betekent dat er sprake is van 2 zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb, en dus van een factor 1 voor wat betreft de samenhang.
Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Bpb de door verweerder te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501; een wegingsfactor 1). Voor een aanpassing van de factor voor het gewicht van de zaken ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat de aard en complexiteit van de zaak zich in wezen steeds heeft beperkt tot het verkrijgen van voldoende inzicht in de baten en lasten (zie ook 1.3, 1.5 en 1.7). Ook in de beroepsfase was dit het geval. Vanwege de samenhang met het bezwaar en het beroep in de zaken 16/1721 en 16/4575 veroordeelt de rechtbank verweerder tot een bedrag van in totaal € 750 in de door eiser gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de zaak 16/1720 tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 545;
- veroordeelt verweerder in de zaak 16/4574 tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 545;
- veroordeelt de Minister in de zaak 16/1720 tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 455;
- veroordeelt de Minister in de zaak 16/4574 tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 455;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 (2 * € 46) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
w.g griffier
w.g. voorzitter