Home

Rechtbank Noord-Nederland, 24-10-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4400, AWB - 18 _ 586

Rechtbank Noord-Nederland, 24-10-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4400, AWB - 18 _ 586

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
24 oktober 2018
Datum publicatie
5 november 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:4400
Zaaknummer
AWB - 18 _ 586

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2015. Geen aftrek specifieke ziektekosten voor aanschafkosten in hoogte verstelbaar bed met beweegbare bodem, omdat eiser niet aannemelijk maakt dat van alle in hoogte verstelbare bedden met beweegbare bodem zoals het zijne, 70 % of meer worden gebruikt door mensen met een ziekte of een handicap. Wel aftrek als kosten van ‘extra vervoer’ van de kosten van een (her)keuring, aangevraagd bij het CBR (waaronder begrepen de kosten van artsenbezoek). Deze keuring vond plaats na een doorgemaakt CVA, op advies van de neuroloog. Met eiser vergelijkbare, gezonde personen hoeven zulke kosten niet te maken. Eiser komt verder al in aanmerking voor aftrek van ‘extra vervoerskosten’ als ziektekosten.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 18/586

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 24 oktober 2018 in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. H.A.J. Kalsbeek),

en

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd aan eiser, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.353. Deze aanslag is gedagtekend 30 juni 2017. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 264 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van:

- loon: € 66.472

- saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning: € 7.744 -/-

- totaal aftrek bedrag specifieke zorgkosten: € 13.325 -/-

inkomen uit werk en woning: € 45.403

De belastingrente heeft verweerder dienovereenkomstig verminderd.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de proceskostenvergoeding;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.246;

- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak (in zoverre) in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser aanspraak kan maken op aftrek in verband met specifieke zorgkosten ter zake van:

- de aanschaf van een in hoogte verstelbaar bed met beweegbare bodem (hierna: het bed);

- de kosten van een (her)keuring, aangevraagd bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR), waaronder begrepen de kosten van een bezoek aan een neuroloog en aan een oogarts.

3. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat de primaire beslissing lijdt aan een motiveringsgebrek ingetrokken. Verweerder heeft desgevraagd bevestigd dat wanneer de rechtbank oordeelt dat de onder 2. bedoelde kosten (deels of geheel) voor aftrek in aanmerking komen, deze rechtstreeks in mindering strekken op eisers inkomen uit werk en woning.

4.1

De rechtbank overweegt dat de kosten voor de aanschaf van het bed (€ 2.695) als specifieke zorgkosten kwalificeren indien:

a. deze uitgaven zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit; én

b. het bed van een zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt

(zie artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001). Het moet immers

gaan om een hulpmiddel waarvoor de wetgever de aftrek mogelijk heeft gemaakt; niet

alle hulpmiddelen die goed van pas komen bij ziekte, komen voor aftrek in aanmerking.

De bewijslast ter zake rust op eiser.

4.2

De rechtbank overweegt verder dat het criterium “van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt” is ontwikkeld in de jurisprudentie en in beginsel alleen wordt toegepast indien - zoals in dit geval - het zaken betreft die niet dienen om een elementaire lichaamsfunctie over te nemen. Een zaak die een elementaire lichaamsfunctie overneemt, kwalificeert namelijk direct als hulpmiddel (een toets aan dit criterium is dan niet meer nodig).

Een bed dient echter niet om een elementaire lichaamsfunctie (zoals horen, zien, ademen en dergelijke) over te nemen. Anders dan waar verweerder van uit gaat, staat het feit dat het bed geen elementaire lichaamsfunctie overneemt, op zichzelf echter niet aan aftrek in de weg.

4.3

Met inachtneming van overwegingen 4.1 en 4.2 constateert de rechtbank dat niet in geschil is dat eiser lijdt aan hemofilie en dat hij begin 2015 een hartstilstand en een Cerebro Vasculair Accident (hierna: CVA) heeft gehad. Mede in dat licht bezien acht de rechtbank de verklaring van eiser dat hem na de met het CVA verband houdende ziekhuisopname duidelijk werd hoezeer een ander type bed welkom zou zijn, geloofwaardig. Zo kan eiser met het bed de ongemakken die hij ervaart door de regelmatige bloeduitstortingen aanzienlijk verlichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee dan ook aannemelijk gemaakt dat hij het bed heeft aangeschaft wegens zijn ziekte en daarmee verband houdende invaliditeit. Daarmee is dus voldaan aan het eerste vereiste (zie 4.1a).

4.4

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat het door hem aangeschafte bed hoofdzakelijk (dat betekent: voor minstens 70%) wordt gebruikt door zieke of invalide personen. Anders dan waar eiser van uit gaat, moet het criterium “van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt” volstrekt objectief worden bekeken. Eiser heeft volstaan met een uitleg van zijn eigen (subjectieve) redenen om het bed te kopen. Hoewel deze redenen volkomen begrijpelijk zijn, mogen zij geen rol spelen bij de beoordeling die de rechtbank moet maken. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt namelijk dat de wetgever doelbewust heeft gekozen voor de toepassing van een objectief criterium (“hoofdzakelijk gebruikt door zieke of invalide personen”). Op die manier heeft de wetgever willen voorkomen dat de Belastingdienst in elk concreet geval zou moeten toetsen in hoeverre de aanschaf van een bepaald middel verband houdt met de ziekte of handicap van de betreffende belastingplichtige (vgl. de Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 11 november 2002, nr. WDB2002-00711). Dat betekent dus dat eiser had moeten bewijzen dat van alle in hoogte verstelbare bedden met beweegbare bodem zoals het zijne, 70 % of meer worden gebruikt door mensen met een ziekte of een handicap. Dat is niet gelukt. Het objectieve karakter van de toets betekent ook dat wanneer eiser een duurder 'echt' ziekenhuisbed zou hebben gekocht, hij naar alle waarschijnlijkheid wél voor aftrek in aanmerking zou zijn gekomen, omdat ziekenhuisbedden nu eenmaal hoofdzakelijk worden gebruikt door zieke of invalide personen.

4.5

Eiser heeft niet voldaan aan het tweede vereiste (zie 4.1b). Het beroep van eiser slaagt in zoverre dan ook niet. De kosten van de aanschaf van het bed zijn niet aftrekbaar.

5.1

De rechtbank overweegt dat de uitgaven voor een (her)keuring, aangevraagd bij het CBR (waaronder begrepen de kosten van artsenbezoek) als specifieke zorgkosten (totaal € 157) kwalificeren indien:

a. zij zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit; én

b. voor vervoer

(zie artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001).

5.2

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ter zitting geloofwaardig verklaard dat hij naar aanleiding van het doorgemaakte CVA op advies van zijn neuroloog voorlopig niet is gaan autorijden, maar een (her)keuring heeft aangevraagd bij het CBR. Dat betrof dus een beoordeling door het CBR van de rijvaardigheid, met het oog op het voorkomen van ongelukken (in letterlijke zin). Het had dus niets te maken met de geldigheid van het rijbewijs als zodanig, maar was een voorzorgsmaatregel. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat eiser (mede in verband met ziekte) afhankelijk is van vervoer per auto, hetgeen zowel geldt voor zichzelf als voor zijn echtgenote. Het was dus van belang om zeker te weten of hij veilig kon blijven rijden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee aannemelijk gemaakt dat hij de betreffende kosten als rechtstreeks gevolg van zijn ziekte heeft gemaakt.

5.3.

Vervolgens moet de rechtbank bepalen of er ook sprake is van kosten van vervoer in de hier bedoelde zin. Nu het niet gaat om vervoer van of naar een arts of behandelaar, is daarvoor bepalend in hoeverre de door eiser gemaakte kosten overtreffen de kosten gemaakt door personen die niet ziek of invalide zijn maar verder wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als eiser (vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3487 en Hoge Raad 18 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1017). Niet in geschil is dat eiser en zijn echtgenote in 2015 al uit anderen hoofde extra kosten van vervoer in deze zin hebben gemaakt.

5.4

Naar het oordeel van de rechtbank is op voorhand aannemelijk dat de (her)keuringskosten van eiser in het geheel niet worden gemaakt door personen die niet ziek of invalide zijn, maar - kort samengevat - wel in vergelijkbare omstandigheden verkeren. De enige reden om de kosten te maken, was immers de gerezen twijfel over de rijvaardigheid naar aanleiding van het CVA. Bij gezonde personen is voor het maken van zulke kosten geen aanleiding. Anders dan verweerder, is de rechtbank verder van oordeel dat het verband met vervoerskosten voldoende nauw is. Het ging eiser er immers om dat hij zelf kon blijven rijden. Veel van de in aftrek gebrachte, niet in geschil zijnde kosten van (extra) vervoer betreffen ritten met de eigen auto. Het verband is dus duidelijk (vgl. Hof Amsterdam 11 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE6640). Bovendien is de wettekst algemeen gesteld ('vervoer'): het gaat niet alleen om de directe kosten van het transport als zodanig. De kosten voor de (her)keuring door het CBR kwalificeren daarom als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het beroep is in zoverre gegrond.

6. Op grond van wat de rechtbank onder 3. tot en met 5.4 heeft overwogen en beslist, zal zij de aanslag IB/PVV 2015 verminderen tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van:

- loon: € 66.472

- saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning: € 7.744 -/-

- totaal aftrek bedrag specifieke zorgkosten: (€ 13.325 -/- minus € 157 =): € 13.482 -/-

inkomen uit werk en woning: € 45.246

7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag wordt verminderd, zal de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.

9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

10. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 24 oktober 2018 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van J.P. Raateland, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.

De griffier is verhinderd dit proces-verbaal te ondertekenen. rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel