Rechtbank Noord-Nederland, 04-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1149, AWB - 18 _ 1976, AWB - 19 _ 754, AWB - 18 _ 755, AWB - 19 _ 756
Rechtbank Noord-Nederland, 04-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1149, AWB - 18 _ 1976, AWB - 19 _ 754, AWB - 18 _ 755, AWB - 19 _ 756
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 4 april 2019
- Datum publicatie
- 15 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:1149
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 1976, AWB - 19 _ 754, AWB - 18 _ 755, AWB - 19 _ 756
Inhoudsindicatie
BPM. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden. Daarnaast is een ex-huurauto niet gelijksoortig aan een auto die geen verhuur verleden heeft en heeft verweerder de auto's op het juiste moment gewaardeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar ten onrechte beslist dat eiser geen recht op rentevergoeding heeft. Gelet hierop is het beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 18/1976 en 19/754 tot en met 19/756
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2019 in de zaken tussen
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
De beroepen zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 14 juni 2018 op het bezwaarschrift van eiser tegen de op 30 augustus 2017 door eiser op aangifte afgedragen belasting van personenauto's en motorijwielen (BPM).
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 21 maart 2019. Door de gemachtigde van eiser is gemeld dat hij niet zal verschijnen en namens eiser is ook niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Door eiser is kort voor de zitting een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak LEE 19/756 gegrond voor zover het betreft de vergoeding van belastingrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaak LEE 19/756 voor zover daarbij geen belastingrente is vergoed;
- stelt de te vergoeden belastingrente vast op een bedrag berekend over de teruggaaf van € 118 en over de periode 1 april 2018 tot en met 28 juni 2018;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar in de zaak LEE 19/756;
- verklaart de beroepen in de zaken LEE 18/1976, 19/754 en 19/755 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Gronden
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
vooraf
2. Door eiser is per fax van 13 maart 2019 een zogenoemde pleitnota ingediend. Daarin is onder meer aangegeven dat eiser niet ter zitting zal verschijnen. Eiser en/of zijn gemachtigde zijn ook niet ter zitting verschenen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het betreffende stuk niet kan gelden als 'pleitnota'. Alleen bij aanwezigheid ter zitting kan worden gepleit. De rechtbank merkt het stuk dan ook aan als nader ingediend stuk. In de reeds op 15 januari 2019 verzonden uitnodiging is aangegeven dat er nieuwe stukken mogen worden ingediend tot uiterlijk de elfde dag voor de zitting. Het stuk van 13 maart 2019 is niet binnen die termijn ingediend. Gelet op de inhoud van het nadere stuk en het feit dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij geen bezwaar tegen het in behandeling nemen daarvan heeft, zal de rechtbank het nadere stuk, hoewel te laat ingediend, niet wegens strijd met de goede procesorde buitenbeschouwing laten, maar de inhoud daarvan in haar beoordeling betrekken.
Inhoudelijk
3. Eiser heeft op 30 augustus 2017 voor een viertal auto's op basis van een koerslijst X-ray aangifte BPM gedaan ten bedrage van € 24.620, te weten voor een VW Passat, een Porsche 911, een Porsche Panamera en een Audi A3. Daarbij is bij de VW en bij de twee Porsche's uitgegaan van een marge-auto en bij de Audi van een BTW-auto.
4. Eiser heeft bij op 7 september 2017 door verweerder ontvangen bezwaarschrift bezwaar tegen de op voormelde aangiften op diezelfde datum verrichte betaling gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de BPM verminderd met € 118 omdat ook bij de Audi moet worden uitgegaan van een marge-auto. Tevens heeft verweerder daarbij beslist dat eiser geen recht heeft op een rentevergoeding en € 249 aan proceskostenvergoeding toegekend.
5. Tegen de uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Het beroep betreffende de VW is geregistreerd onder zaaknummer LEE 18/1976, de Porsche 911 onder LEE 19/754, de Porsche Panamera onder LEE 19/755 en de Audi onder LEE 19/756.
6. Eiser stelt in beroep -kort samengevat- dat de hoorplicht is geschonden, dat voor de BPM-bepaling moet worden uitgegaan van een ex-rental, ook al is feitelijk sprake van 'niet-verhuurvoertuigen', dat de tenaamstelling gemiddeld 7 tot 14 dagen na betaling plaatsvindt, hetgeen -zo begrijpt de rechtbank- onjuist is omdat de waardering van de auto moet plaatsvinden op het moment van tenaamstelling, alsmede dat er ten onrechte en in strijd met het Unierecht geen rente is vergoed. Voorts verzoekt hij om terugbetaling van het griffierecht, met rente, en vergoeding van de werkelijke proceskosten, met rente.
7. Verweerder heeft de stellingen van eiser betwist en ter zitting kenbaar gemaakt dat aan eiser op 4 juli 2018 naast het bedrag ad € 118, ook een bedrag groot € 2 aan (naar boven afgeronde) rente over dat bedrag is vergoed.
Schending hoorrecht
8. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Uit de overgelegde stukken en stellingen van verweerder op dit punt- waarvan de juistheid niet is betwist- blijkt dat de gemachtigde van eiser bij brief van 7 maart 2018 (voor de derde keer) in de onderhavige zaken is uitgenodigd voor een hoorgesprek, en wel op 27 maart 2018, alsmede dat hij op die dag ook is verschenen bij verweerder en met verweerder heeft gesproken, maar kenbaar heeft gemaakt niet in de onderhavige zaken te willen worden gehoord.
9. De rechtbank is van oordeel dat, nu de eiser in de onderhavige zaak [eiser] is, de gemachtigde blijkens de door [eiser] afgegeven machtiging bevoegd is om voor [eiser] alle handelingen te verrichten en door de gemachtigde van eiser telefonisch op 26 maart 2018 kenbaar is gemaakt dat hij op 27 maart 2018 in zijn 'eigen dossiers' gehoord wenst te worden, niet valt in te zien dat het hoorrecht is geschonden. Hij is immers uitgenodigd voor een hoorgesprek en verschenen met betrekking tot de onderhavige zaken, zijnde zaken betreffende [eiser] , waarin hij een bevoegde gemachtigde is.
Weliswaar blijkt uit het hoorverslag dat de gemachtigde van eiser op 27 maart 2018 gesteld zou hebben dat de dossiers waarin de heer [naam] betrokken is, niet behandeld zouden kunnen worden tijdens dat hoorgesprek, maar uit niets blijkt dat [naam] bij de onderhavige zaken is betrokken.
Ex-rental
10. Zoals de rechtbank in eerdere zaken heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, ro. 5.1 t/m 5.7.), is de rechtbank van oordeel dat een 'ex-huur-auto' niet 'gelijksoortig' is aan een auto die geen 'verhuur-verleden' heeft (zie in gelijke zin onder meer Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117, met name ro. 4.1.2.). Nu eiser niet heeft gesteld dat sprake is van 'ex-huur-auto's', doch daarentegen dat daarvan geen sprake is, treft deze grief dan ook geen doel.
Waarderingsmoment
11. Door eiser is gesteld dat sprake is van onjuiste waardering omdat de tenaamstelling van de auto's 7 tot 14 dagen na de betaling van de BPM plaatsvindt. Verweerder betwist dat dit het geval is.
12. De rechtbank kan eiser hier niet in volgen. Hij heeft als vergunninghouder op basis van maandaangifte de verschuldigde BPM van de in geschil zijnde auto's eerst na de tenaamstelling betaald, zo heeft op 30 augustus 2017 de aangifte en betaling plaatsgevonden waar de tenaamstelling van de in geschil zijnde auto's in juli 2017 heeft plaatsgevonden. Gelet daarop valt niet in te zien dat te veel BPM zou zijn betaald en door eiser is niet concreet onderbouwd dat dat het geval zou zijn.
Rente
13. De rechtbank is van oordeel dat nu bij de uitspraak op bezwaar een correctie is ingevoerd betreffende de Audi, leidend tot een teruggave van € 118 van de op aangifte afgedragen BPM, daarover vergoeding van rente dient plaats te vinden, zoals verweerder ter zitting heeft erkend. Op grond van artikel 30 ha, tweede lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (verder: Awr) dient, gelet op de aangiftedatum van 30 augustus 2017, belastingrente vergoed te worden vanaf 1 april 2018. Nu verweerder bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2018 beslist heeft tot teruggave, diende de rente door verweerder vergoedt te worden tot en met 29 juni 2018. Bij de uitspraak op bezwaar is derhalve ten onrechte beslist dat eiser geen recht op rentevergoeding heeft. Dat feitelijk wel rente is vergoed doet daar niet aan af, nu gesteld, noch gebleken is dat aan eiser kenbaar is gemaakt dat er rente over het bedrag ad € 118 wordt vergoed.
14. Indien en voor zover eiser wegens schending van het Unierecht meer rente vergoed wenst te krijgen dient hij zich, zoals door de rechtbank reeds eerder in andere zaken is geoordeeld (onder meer bij uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, ro. 6.5.), tot de ontvanger te wenden gelijk is bepaald in artikel 28c van de Invorderingswet (IW). De stelling van eiser dat de rente-regeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd met het Unierecht is, wordt door de rechtbank verworpen. Voor de gronden daartoe verwijst de rechtbank naar de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:341) en 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:583). Dat de Hoge Raad met die arresten onrechtmatig jegens eiser zou hebben gehandeld, volgt de rechtbank niet. Dat eiser zich niet kan verenigen met de in die arresten door de Hoge Raad gemotiveerd genomen beslissingen en een andere uitleg en toepassing van het Unierecht voorstaat brengt dat op zich niet met zich mee.
Proceskosten bezwaar
15. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat aan hem voor het bezwaar de integrale proceskosten vergoed dienen te worden, overweegt de rechtbank daartoe geen aanleiding te zien. Dit omdat eiser zelf aangifte voor de Audi heeft gedaan uitgaande van een 'btw-auto', terwijl op het moment van aangifte reeds bekend was dat mag worden uitgegaan van een 'marge-auto'. Verweerder valt daarom niet te verwijten dat door eiser zelf een te hoog bedrag aan BPM is aangegeven.
Resumé
16. Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover het betreft het uitblijven van een vergoeding van belastingrente over het terug te betalen bedrag in de zaak LEE 19/756 gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
17. Omdat de rechtbank het beroep in de zaak LEE 19/756 gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook de verzochte vergoeding van wettelijke rente daarover is toegewezen, gelet op het arrest van de HR van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2358).
18. De rechtbank heeft verweerder voorts, nu alleen sprake is van een gegrond beroep in verband met de rente over de terug te betalen BPM in de zaak LEE 19/756, veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten en deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 256 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,50), te vermeerderen met de wettelijke rente (zie het arrest van de HR vermeld in ro. 17.). Ook in beroep ziet de rechtbank geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat door eiser niet is aangegeven wat de eventuele hogere kosten zouden bedragen.
19. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 4 april 2019 gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
w.g. griffier
w.g. rechter