Home

Rechtbank Noord-Nederland, 11-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1492, AWB - 17 _ 2171

Rechtbank Noord-Nederland, 11-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1492, AWB - 17 _ 2171

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
11 april 2019
Datum publicatie
28 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:1492
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2171

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikkingen subjectieve (vennootschaps)belastingplicht 2010, 2011 en 2012. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de artikelen 10:3, 7:5 en 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht niet geschonden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder de informatiebeschikkingen terecht heeft genomen. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 17/2171 tot en met LEE 17/2173

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2019 in de zaak tussen

[eiseres] GmbH, opgericht te Zwitserland , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft informatiebeschikkingen genomen die betrekking hebben op de subjectieve (vennootschaps)belastingplicht van eiseres in de jaren 2010, 2011 en 2012 (hierna: de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012). De informatiebeschikkingen zijn respectievelijk gedagtekend 26 april 2016, 13 januari 2016 en 18 maart 2016.

Bij brief van 21 juni 2017 heeft eiseres beroepen ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [belastingambtenaar 1] en [naam] . Aan het einde van deze zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst. De rechtbank heeft eiseres verzocht om twee concepten van uitspraken op bezwaar over te leggen. Eiseres heeft bij brief, met bijlagen, van 4 juni 2018 uitvoering gegeven aan dat verzoek.

Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 11 juni 2018 onder meer het volgende aan partijen geschreven:

"Tijdens de zitting is eiseres in de gelegenheid gesteld om twee conceptuitspraken op bezwaar over te leggen, waarna de rechtbank een voorlopig oordeel zou geven over - kort gezegd - de formeelrechtelijke kant van voormelde beroepen.

(…)

Voorlopig oordeel rechtbank

Het voorlopig oordeel van de rechtbank luidt dat verweerder zowel artikel 10:3 als artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft geschonden.

Nadere wisseling stukken

Het voorgaande leidt ertoe dat, zoals ter zitting afgesproken:

- eiseres uiterlijk 5 juli 2018 mag reageren op de brief, met bijlagen, van de zijde van verweerder, gedateerd 23 mei 2018;

- verweerder aansluitend tot 9 augustus 2018 de gelegenheid krijgt tot het geven van een reactie."

Partijen hebben beide gebruik gemaakt van voormelde mogelijkheid. De rechtbank heeft de navolgende stukken ontvangen:

- een brief met bijlage van de zijde van eiseres, gedateerd 5 juli 2018;

- een brief van de zijde van verweerder, gedateerd 8 augustus 2018;

- een brief van de zijde van eiseres, gedateerd 23 augustus 2018;

- een brief van de zijde van eiseres, gedateerd 13 september 2018;

- een brief met bijlagen van de zijde van verweerder, gedateerd 13 september 2018.

De griffier heeft partijen - over en weer - kopieën gezonden van deze stukken.

Tijdens de zitting op 31 mei 2018 is afgesproken dat het onderzoek ter zitting op 17 september 2018 zou worden hervat. Op verzoek van de rechtbank en met instemming van partijen is deze datum verplaatst naar 1 oktober 2018. Op die dag is het onderzoek ter zitting hervat. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn [belastingambtenaar 1] en [naam] . Aan het einde van deze zitting heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw geschorst. De rechtbank heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om een laatste schriftelijke reactie te geven op de zaak (in het bijzonder op voormelde brief van verweerder van 13 september 2018) en verweerder de mogelijkheid geboden om daarop te reageren.

Partijen hebben beide gebruik gemaakt van voormelde mogelijkheid. De rechtbank heeft de navolgende stukken ontvangen:

- een brief met bijlage van de zijde van eiseres, gedateerd 11 oktober 2018;

- een brief met bijlagen van de zijde van verweerder, gedateerd 5 november 2018.

De griffier heeft partijen - over en weer - kopieën gezonden van deze stukken.

Vervolgens heeft de rechtbank, op verzoek van eiseres, een nieuwe zittingsdatum bepaald.

Daarna heeft de rechtbank nog een brief met bijlagen van de zijde van eiseres, gedateerd 14 februari 2019, ontvangen.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting hervat op 1 april 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] , bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [belastingambtenaar 1] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1 De heer [X] (hierna: [X] ) is bestuurder (Geschäftsführer) van eiseres.

1.2 De heer [Y] (hierna: [Y] ) is bestuurder en aandeelhouder van de besloten vennootschap [holding] die op haar beurt enig aandeelhouder is van eiseres.

1.3 De gemachtigde van verweerder, [gemachtigde verweerder] (hierna: [gemachtigde verweerder] ), heeft de uitspraak op bezwaar gedaan inzake de aanslagen Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2013, opgelegd aan [Y] . De betreffende uitspraken zijn van de zijde van eiseres overgelegd. In dat kader heeft [gemachtigde verweerder] onder meer het volgende geschreven in:

a. in het concept van de uitspraak op bezwaar, gedateerd 14 april 2016:

" Onafhankelijke partijen

U stelt in uw brief dat er sprake is van onafhankelijke partijen. Echter uit de feiten blijkt dat de zogenaamde onafhankelijke derde zijnde [A] BV volkomen afhankelijk is van de wil van belanghebbende [Y] en of zijn Holding. Als [Y] besluit om de ondersteunende activiteiten welke vanaf het jaar 2010 door [A] worden verricht opnieuw ergens anders onder te brengen, zoals hij deze ondersteunende activiteiten eveneens van [B] BV heeft overgebracht naar [A] , kan hij dit doen omdat hij (al dan niet tesamen met [Z] , de absolute macht heeft binnen het concern wat de verkoop van het kernproduct m.b.t. anti-skimming In handen heeft. Uit de feiten zoals [vermeld] in het rapport van [controleambtenaar] leid ik af dat [Y] feitelijk de baas is van [A] , zodat geen sprake is van onafhankelijke derden. Er is sprake van afhankelijkheid en het is nog maar de vraag of er sprake is van derden."

b. in het concept van de uitspraak op bezwaar, gedateerd 4 januari 2017:

" 3.3 Onafhankelijke partijen

U stelt in uw brief en u hebt dat herhaald tijdens het hoorgesprek, dat er sprake is van onafhankelijke partijen. Echter uit de feiten blijkt dit iets genuanceerder ligt. [A] is afhankelijk van de gunning van opdracht/contract door [eiseres] (hierna [eiseres] ). Aandeelhouder van [eiseres] is [holding] (hierna [holding] ) en de aandeelhouder van [holding] is [Y] . Feitelijk is derhalve [Y] degene die besluit met welke partij het contract wordt gesloten om de ondersteunende activiteiten te verrichten. Vanaf start van de anti-skimming activiteiten zijn de ondersteunende activiteiten verricht door [B] (opgericht in 2005 met als aandeelhouder [aandeelhouder] ). In het gesprek met de [controleambtenaar] op 16 september 2014 heeft [Y] aangegeven dat hij geen aandelen op naam wilde.

De echtgenote van een vriend ( [naam] ) zijnde [aandeelhouder] had geen bezwaar tegen registratie van de aandelen [B] op haar naam. [Y] is vanaf oprichting directeur bij [B] . [Y] heeft in 2008 samen met [Z] [holding] opgericht. Dit via hun personal holdings [personal holding Y] (hierna [personal holding Y] ) en [personal holding Z] (hierna [personal holding Z] ). Vervolgens heeft [holding] [eiseres] opgericht. Dit via hun personal holdings [personal holding Y] (hierna [personal holding Y] ) en [personal holding Z] (hierna [personal holding Z] ). [Y] heeft aan de [controleambtenaar] verklaard dat [aandeelhouder] in het jaar 2010 heeft aangegeven niet meer verder te willen als aandeelhouder van [B] . Vervolgens is [A] opgericht met als aandeelhouder [aandeelhouder] . Vervolgens zijn de activiteiten van [B] overgebracht naar [A] . Uit de feiten zoals vermeldt in het rapport van de [controleambtenaar] trek ik de conclusie dat [Y] zich gedraagt als bestuurder van [A] , zodat van volstrekt afhankelijke derden geen sprake kan zijn. Temeer omdat [Y] , zoals eerder [vermeld], als aandeelhouder van [holding] bepaalt met wie dochter [eiseres] de contracten voor ondersteunende activiteiten afsluit."

1.4 Verweerder onderzoekt of eiseres vennootschapsbelastingplichtig is in Nederland. Dit onderzoek wordt feitelijk uitgevoerd door [belastingambtenaar 1] (hierna: [belastingambtenaar 1] ). In het kader van het onderzoek heeft [belastingambtenaar 1] bij brief van 12 november 2015 onder meer het volgende aan [X] geschreven:

"Ik stuur u, als Geschäftsführer van [eiseres] , deze brief.

(…)

Ik stuur u deze brief omdat ik graag inzake wil hebben in de administratie over de periode 2008 tot en met 2015 van [eiseres] .

Mijn collega, [belastingambtenaar 2] , en ik zijn met een onderzoek bezig naar de gehanteerde verrekenprijzen tussen [eiseres] en [A] . Ik neem aan dat u daar (deels) van op de hoogte bent gezien de e-mails die u op 9 december 2014 op verzoek van [Z] naar hem heeft gestuurd.

Uit dit onderzoek ontstond bij ons het vermoeden dat u niet de feitelijke leiding geeft over [eiseres] . Wij denken ook dat de feitelijke onderneming niet vanuit Zwitserland gedreven wordt, maar vanuit Nederland. Daarover verderop meer.

Als ons vermoeden juist is zou [eiseres] belastingplichtig zijn in Nederland en niet in Zwitserland . Afhankelijk van het verdrag tussen Nederland en Zwitserland zou dat voor de jaren 2010 en 2011 als vaste inrichting zijn en vanaf 2012 als rechtstreeks belastingplichtig. Op grond van artikel 4 lid 2 van het oude verdrag van 26 november 1956 is er sprake van een vaste inrichting op de plaats waar de werkzaamheden geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend, maar ook daar waar de feitelijke leiding gevestigd is.

Op grond van artikel 4 van het nieuwe verdrag van 26 februari 2010 is de betreffende persoon (i.e. [eiseres] ) aan belasting onderworpen in de staat waar de feitelijke leiding gevestigd is. Mochten wij na inzage van de administratie van [eiseres] alsnog tot de conclusie komen dat de plaats van leiding toch in Zwitserland zit, dan kan er op grond van artikel 5 van het nieuwe verdrag (ook) vanaf 2012 sprake zijn van een vaste inrichting als de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk in Nederland worden uitgeoefend.

Waarom vermoeden wij dat de feitelijke leiding van [eiseres] in Nederland zit en/of de onderneming geheel of gedeeltelijk in Nederland wordt uitgeoefend?

- [eiseres] Is opgericht op 3 april 2008.

- De domeinnaam [domeinnaam] is al geregistreerd sinds 2004.

- Deze registratie is gedaan op verzoek van [Y]

- De medewerkers van [A] hebben allemaal het e-mailadres [domeinnaam]

- Er wordt vanuit Almere (eerder ook via [B] B.V.) al vanaf 2004 (is jaar van registratie domeinnaam) een onderneming gedreven op naam van [eiseres]

- De activiteiten en personen van [B] B.V. zijn in 2010 een op een overgegaan naar [A] De onderneming wordt nog steeds gedreven in Nederland.

- Op het internet vonden wij informatie waaruit blijkt dat [eiseres] ver voor haar oprichting in 2008 al in de skimming detectie handel zaken deed en vertegenwoordigd was op congressen (i. c van Master Card ).

- Daar zagen we ook dat het hoofdkantoor van [eiseres] in 2008 (datum oprichting) verplaatst zou zijn naar Zwitserland . Volgens ons is dat slechts een papieren transactie geweest.

- [Y] en [Z] vertelden in september 2014 dat u bent aangesteld omdat de Zwitserse wetgeving dit verplicht stelt.

- Uw overeenkomst met [holding] van 2 april 2008 geeft u slechts beperkte mogelijkheden om te handelen binnen [eiseres] .

- Op de overeenkomst staat niet wat de hoogte van uw fee is.

- Naast uw overeenkomst is er een overeenkomst van 9 december2010 tussen [holding] en [Y] waarin hij, namens [holding] , wordt aangesteld als directeur van [eiseres] . Zijn bevoegdheden overstijgen die van u fors.

- Uit diverse e-mails leiden wij af dat u vanuit Almere, o.a. door [Z] , opdrachten krijgt om bepaalde stukken te ondertekenen en terug of door te sturen.

- U bent werkzaam bij [bedrijf] . U verstuurt uw e-mails naar [Z] vanaf een e-mailadres van [bedrijf] . U was gerechtigd om stukken van die onderneming mede te ondertekenen. Op LinkedIn noemt u zich in 2015 nog steeds als partner van [bedrijf] . Wij vermoeden dat u bij [bedrijf] een fulltime baan heeft.

- Eén van de activiteiten van [bedrijf] is het aanbieden van specialisten als Treuhand .

- Een Treuhand is in Zwitserland een persoon die zorgt voor administratieve taken en formele taken als het ondertekenen van stukken (i.c. jaarstukken, notulen van vergaderingen).

- Uit informatie op het internet blijkt dat u, naast [eiseres] , ook bij verschillende andere personen betrokken bent (geweest) (i.c. [vennootschappen] ). Dit bevestigt ons vermoeden dat u geen feitelijk leidinggever bent. U heeft daar volgens ons de tijd niet voor.

- Wij zien niet dat u expertise heeft in de branche waar [eiseres] zich in begeeft.

- U zou elke maand voor overleg naar Almere komen, maar daar zijn geen declaraties van.

- [eiseres] staat ingeschreven op het adres [adres] [plaats] .

- Op dit adres is ook gevestigd [C] AG.

- Wij vermoeden dat [C] de administratieve zaken (jaarstukken e.d.) opstelt en dat u de formele zaken (ondertekening) regelt.

- We vermoeden dat u uw fee bij [eiseres] vanaf 2010 declareert middels [D] (opgericht in 2010). Hoe u voor 2010 uw fee declareerde is ons niet bekend.

Ik denk dat ik hiermee al voldoende punten heb opgenoemd waaraan wij het kennelijke vermoeden kunnen afleiden dat de feitelijke leiding van [eiseres] in Nederland zit en dat daar ook de werkzaamheden worden uitgeoefend.

Ik zou graag met u in contact komen om te vernemen of u bereid bent om ons inzage te verstrekken in de administratie van [eiseres] . Ik heb deze vraag eerder ook aan [holding] gesteld, maar zij stelden dat ik die vraag (ook) bij u moest neerleggen.

Ik weet niet of ik de hele administratie wil inzien, maar ik sluit het ook niet uit. Ik wil wel graag inzichtelijk krijgen hoe de administratie eruit ziet zodat ik daaruit verdere gerichte informatie (facturen, brieven, e-mails e.d.) kan opvragen.

Het is voor mij niet mogelijk om naar Zwitserland te komen om de stukken in te zien. Het is voor mij uiteraard wel mogelijk dat ik deze het adres van de moedermaatschappij (i.c. [holding] ) kan inzien.

(…)

Ik stel u mijn vragen op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR). Indien u niet wenst mee te werken ben ik genoodzaakt om u ( [eiseres] ) een zogenoemde informatiebeschikking als genoemd in artikel 52a AWR toe te sturen. Daarnaast zal ik [eiseres] laten opvoeren als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.

Ik zou uw reactie graag vóór 3 december 2015 ontvangen."

1.5 Vervolgens heeft verweerder de in het procesverloop genoemde informatie-beschikkingen 2010, 2011 en 2012 genomen. Alle informatiebeschikkingen zijn gericht aan [X] . De informatiebeschikkingen 2010 en 2012 zijn ondertekend door [belastingambtenaar 3] (hierna: [belastingambtenaar 3] ) en de informatiebeschikking 2011 door [belastingambtenaar 1] . De informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012 hebben achtereenvolgens als aanhef:

- "Betreft: Informatiebeschikking in verband met de behandeling van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2010 van [eiseres] ";

- "Betreft: Informatiebeschikking vennootschapsbelasting [eiseres] over 2011" ; en

- "Betreft: Informatiebeschikking in verband met de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2012 van [eiseres] ".

1.6 Elk van de onder 1.5 genoemde informatiebeschikkingen begint met de mededeling dat:

- de inspecteur bij e-mail en per brief van 12 november 2015 heeft verzocht om de administratie over 2008 tot en met 2015 te verstrekken, welke informatie van belang kan zijn voor de heffing van vennootschapsbelasting van eiseres;

- [X] redelijkerwijs bij machte is om de gevraagde inzage te verstrekken; en

- niet aan voormelde informatieverzoeken is voldaan.

In elk van de informatiebeschikkingen staat verder het volgende vermeld:

"U heeft in eerste instantie met uw brief van 30 november 2015 zelf gereageerd op de brief van 12 november 2015. Daarin schrijft u dat het verzoek om inzage in de administratie niet terecht is. Hij ontving per brief van 5 januari 2016 ook een reactie van [advocatenkantoor] . Ook zij stellen dat [eiseres] van mening is dat zij niet verplicht is inzage in haar administratie te verstrekken. Hetzelfde antwoord hebben ze mij gegeven met een brief van 7 april 2016 als reactie op mijn brief van 18 maart 2016. Voor zover dat het geval is neem ik aan dat u ook niet bereid bent om de administratie vrijwillig te verstrekken. Ik kom daarmee tot de conclusie dat u de administratie van [eiseres] niet ter inzage wenst te verstrekken

(…)

1 Inleiding

Op 12 november jl. heb ik u per e-mail en per brief verzocht om de (gehele, originele) administratie van [eiseres] over de periode van 2008 tot en met 2015 aan de Belastingdienst te verstrekken.

(…)

Ik kom daarmee tot de conclusie dat u de administratie van [eiseres] niet ter inzage wenst te verstrekken.

(…)

2.1.

Wettelijke grondslag

De wettelijke grondslag van mijn vragen is gelegen in artikel 47 en artikel 49, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

In artikel 47 AWR is onder andere het volgende bepaald:

‘Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:

a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen

aanzien van belang kunnen zijn

b. de boeken en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke in vloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.’

Op grond van artikel 47 AWR is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens te verschaffen, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.

In artikel 49, lid 1 AWR is het volgende bepaald:

De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.

2.2.

Heffingsbelang

Op grond van het arrest HR 18 april 2003, nr. 38122, BNB2003/268 ben ik van oordeel dat de administratie van [eiseres] over de jaren 2008 tot en met 2015 aan mij ter inzage dient te worden verstrekt.

De Hoge Raad heeft dit onlangs met haar arrest van 18 december 2015, nr. 15/00040, nogmaals bevestigd. In die zaak was er (ook) de vraag of de feitelijke leiding van X in Nederland is gevestigd of dat X hier een vaste inrichting heeft.

(…)

De aanwijzingen dat onze onderzoeksvraag redelijk is betreffen:

- [eiseres] is opgericht op 3 april 2008.

- De domeinnaam [domeinnaam] is al geregistreerd sinds 2004.

- Deze registratie is gedaan op verzoek van [Y] .

- De medewerkers van [A] hebben allemaal het e-mailadres [domeinnaam]

- Er wordt vanuit Almere (eerder ook via [B] B.V.) al vanaf 2004 (is jaar van registratie domeinnaam) een onderneming gedreven op naam van [eiseres] .

- De activiteiten en personen van [B] B.V. zijn in 2010 één op één overgegaan naar [A] De onderneming wordt nog steeds gedreven in Nederland.

- Op het internet staat informatie waaruit blijkt dat (op naam van) [eiseres] ver voor haar oprichting in 2008 al in de skimming detectie handel zaken deed en vertegenwoordigd was op congressen (eg. van Master Card ).

- Op het internet staat ook dat het hoofdkantoor van [eiseres] in 2008 (datum oprichting) verplaatst zou zijn naar Zwitserland . Wiens hoofdkantoor wordt bedoeld, als [eiseres] daarvoor feitelijk niet bestond.

- [Y] en [Z] vertelden mijn collega’s [belastingambtenaar 1] , [belastingambtenaar 2] en [controleambtenaar] , in september 2014 dat u alleen bent aangesteld omdat de Zwitserse wetgeving dit verplicht stelt.

- Uw overeenkomst met [holding] van 8 april 2008 geeft u slechts beperkte mogelijkheden om te handelen namens [eiseres] .

- Op de overeenkomst staat niet wat de hoogte van uw fee is.

- Volgens Amadeus, een Europese database met vergelijkbare financiële data uit Openbare bronnen, staat dat [eiseres] 15 personeelsleden heeft.

- [eiseres] heeft geen personeelskosten.

- Naast uw overeenkomst is er een overeenkomst van 9 december 2010 tussen [holding] en [Y] waarin hij, namens [holding] , wordt aangesteld als directeur van [eiseres] . Zijn bevoegdheden overstijgen die van u fors.

- Uit diverse e-mails is af te leiden dat u vanuit Almere, o.a. door [Z] , opdrachten krijgt om bepaalde stukken te ondertekenen en terug of door te sturen.

- U bent werkzaam bij [bedrijf] . U verstuurt uw e-mails naar [Z] vanaf een e-mailadres van [bedrijf] . U was gerechtigd om stukken van die onderneming mede te ondertekenen. Op LinkedIn noemt u zich in 2015 nog steeds als partner van [bedrijf] . Ik vermoed dat u bij [bedrijf] een full time baan heeft.

- Eén van de activiteiten van [bedrijf] is het aanbieden van specialisten als Treuhand.

- Een Treuhand is in Zwitserland een persoon die zorgt voor administratieve taken en formele taken als het ondertekenen van stukken (i.c. jaarstukken, notulen van vergaderingen).

- Uit informatie op het internet blijkt dat u, naast [eiseres] , ook bij verschillende andere personen betrokken bent (geweest) (i.c. [vennootschappen] ). Dit bevestigt mijn vermoeden dat u geen feitelijk leidinggever van [eiseres] bent.

- Ik zie niet dat u expertise heeft in de branche waar [eiseres] zich in begeeft.

- U zou elke maand voor overleg naar Almere komen, maar daar zijn geen declaraties van.

- [eiseres] staat ingeschreven op het adres [adres] [plaats] .

- Op dit adres is ook gevestigd [C] AG.

- Ik vermoed dat [C] de administratieve zaken (jaarstukken e.d.) opstelt en dat u de formele zaken (ondertekening) regelt.

- Ik vermoed dat u uw fee bij [eiseres] vanaf 2010 declareert middels [D] (opgericht in 2010). Hoe u voor 2010 uw fee declareerde is mij niet bekend.

3 De omvang en de tijdstippen van de verzochte informatie

In dit onderdeel geef ik aan, welke informatie door ons is opgevraagd. Zoals vermeld in Hoofdstuk 1 hebben wij u verzocht om de gehele, originele administratie van [eiseres] over de periode 2008 tot en met 2015 aan de Belastingdienst te verstrekken. De term administratie dient te worden opgevat in de meest ruime zin.

Het gaat niet alleen om jaarstukken en achterliggende bescheiden maar ook om:

- Verslagen van bestuursvergaderingen

- Stukken betreffende de besluitvorming inzake belangrijke beslissingen

- E-mail bestanden

4 Conclusie

Ik stel vast dat ik de verzochte informatie die van belang kan zijn voor de behandeling van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting van [eiseres] over [het betreffende belastingjaar, te weten respectievelijk 2010, 2011 en 2012], zoals genoemd in onderdeel 1 van deze informatiebeschikking, niet heb ontvangen. Derhalve ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking (ex artikel 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen).”

1.7

Verweerder heeft de gemachtigde van eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 1 december 2016, waarbij [belastingambtenaar 1] en [belastingambtenaar 3] aanwezig zouden zijn namens verweerder. Bij brief van 29 november 2016 heeft de gemachtigde van eiseres laten weten dat hij bezwaar heeft tegen aanwezigheid van [belastingambtenaar 3] en [belastingambtenaar 1] . In rectie daarop heeft verweerder aangekondigd dat [gemachtigde verweerder] en [belastingambtenaar 4] (hierna [belastingambtenaar 4] ) namens verweerder aanwezig zijn bij het hoorgesprek.

Vervolgens heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 30 november 2016 laten weten ook bezwaar te hebben tegen aanwezigheid de aanwezigheid van [gemachtigde verweerder] . Tijdens het hoorgesprek op 1 december 2016 is er niemand namens eiseres verschenen. Verweerder heeft de gemachtigde van eiseres vervolgens een brief gestuurd met daarin de vraag of hij (alsnog) een hoorgesprek wenst bij te wonen. Bij brief van 5 december 2016 heeft de gemachtigde van eiseres opnieuw geschreven dat hij bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van [gemachtigde verweerder] . Bij brief van 9 december 2016 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres schriftelijk laten weten dat er geen sprake is van vooringenomenheid bij [gemachtigde verweerder] . Bij brief van 15 december 2016 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres de keuze gegeven uit drie data waarop alsnog een hoorgesprek kan plaatsvinden. In reactie daarop heeft de gemachtigde van eiseres verweerder opnieuw laten weten dat hij niet bij een hoorgesprek zal verschijnen als [gemachtigde verweerder] daarbij aanwezig is.

1.8

Verweerder heeft voor het jaar 2012 aan [holding] een navorderings-aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van € 1.800.106. Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 10 november 2018. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 721.117 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder aangekondigd voornemens te zijn een vergrijpboete aan eiseres op te leggen van, na matiging, € 1.200.000.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder:

a. artikel 10:3, derde lid, en/of artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden;

b. verweerder alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank heeft gezonden;

c. de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012 terecht heeft genomen.

Mandaat tot beslissen op bezwaarschrift

3. Eiseres heeft gesteld dat [gemachtigde verweerder] feitelijk nauw betrokken is geweest bij het geven van de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012 én ook heeft beslist over de daartegen gerichte bezwaren. Volgens eiseres blijkt dit uit het volgende. Ten eerste hebben [belastingambtenaar 1] en [belastingambtenaar 3] al in april 2016 met [gemachtigde verweerder] overlegd over de informatiebeschikkingen, aldus eiseres. Daarnaast heeft [gemachtigde verweerder] volgens eiseres in de bezwaarprocedure gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013, opgelegd aan [Y] , het standpunt ingenomen dat [Y] de absolute machtspositie en/of de feitelijke leiding heeft binnen eiseres. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiseres verwezen naar de onder 1.3 geciteerde conceptuitspraken op bezwaar. Volgens eiseres heeft verweerder dan ook gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb, waarmee eveneens sprake van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:5 van de Awb. Eiseres heeft de rechtbank daarom verzocht om de zaken terug te wijzen naar verweerder om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften.

4. Verweerder heeft het standpunt van eiseres weersproken. Volgens hem heeft [gemachtigde verweerder] geen besluitvormende rol gespeeld bij de totstandkoming van de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012. Verweerder heeft verder aangevoerd dat [gemachtigde verweerder] en [belastingambtenaar 1] weliswaar op 6 april 2016 voor het eerst contact hebben gehad, maar dat [belastingambtenaar 1] op dat moment [gemachtigde verweerder] slechts heeft gevraagd om inzage in de inkomstenbelastingzaken betreffende [Y] . Verweerder heeft erkend dat [gemachtigde verweerder] in de bezwaarprocedure betreffende de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013, opgelegd aan [Y] , een voorlopig standpunt heeft ingenomen over diens positie binnen het concern waarvan eiseres deel uitmaakt. Volgens verweerder leidt dat er echter niet toe dat [gemachtigde verweerder] niet meer bevoegd was om uitspraak op bezwaar te doen aangaande de informatiebeschikkingen 2010 tot en met 2012. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat hij de hoorplicht evenmin heeft geschonden.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder artikel 10:3, derde lid, van de Awb niet heeft geschonden. Zij komt als volgt tot dit oordeel.

6. In artikel 7:11 van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan het bestreden besluit moet heroverwegen op de gronden van het bezwaar, indien het bezwaar ontvankelijk is. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever met het begrip heroverweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat de toetsing door het bestuursorgaan niet beperkt moet blijven tot vragen van rechtmatigheid, maar binnen de grenzen van de wet zich ook dient uit te strekken tot kwesties van beleid (MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 153).

7. Het bestuursorgaan kan de bevoegdheid tot het beslissen op bezwaar mandateren. Op grond van artikel 10:3, derde lid, van de Awb wordt een daartoe strekkend mandaat echter niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 februari 2002 (ECLI:NL: HR:2002:LJN AD9084) geoordeeld dat dit wetsartikel ertoe strekt "te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt (…). Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid (…) overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen."

8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft artikel 10:3, derde lid, van de Awb - anders dan eiseres stelt - niet tot doel ervoor te zorgen dat het primaire besluit door een onafhankelijke derde wordt (her)beoordeeld. Mede gelet op wat de wetgever met het begrip heroverweging voor ogen heeft gestaan (zie 6.), wordt met voormeld wetsartikel beoogd te voorkomen dat de gemandateerde in de bezwaarfase alle macht van het bestuursorgaan (op wie de plicht tot heroverwegen rust) naar zich toetrekt. Ook uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat een onbegrensde mogelijkheid van mandaatverlening de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan voor de goede gang van zaken te veel zou uithollen (MvT, Kamerstukken 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 168). Het is dan ook in dat licht dat beoordeeld moet worden of [gemachtigde verweerder] bevoegd was om te beslissen op de bezwaren tegen de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012.

9. In dat kader stelt de rechtbank voorop dat vaststaat dat de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012 (formeel) niet door [gemachtigde verweerder] , maar door [belastingambtenaar 1] en [belastingambtenaar 3] , zijn genomen (zie 1.5).

10. De vraag die vervolgens opkomt, is of [gemachtigde verweerder] feitelijk nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012 (vgl. gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27 juni 2016, ECLI:NLGHSHE:2016:2687). Naar het oordeel van de rechtbank moet die vraag ontkennend worden beantwoord. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.

11. Niet in geschil is dat [gemachtigde verweerder] en [belastingambtenaar 1] contact met elkaar hebben gehad op enig moment voorafgaand aan het nemen van de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012. De stelling van eiseres dat het ging om een inhoudelijk overleg over deze informatiebeschikkingen, heeft verweerder echter voldoende gemotiveerd weersproken. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat wanneer wel aannemelijk zou zijn geworden dat [gemachtigde verweerder] en [belastingambtenaar 1] in enige mate inhoudelijk overleg zouden hebben gevoerd over de informatiebeschikkingen, voorafgaand aan het nemen daarvan, dit niet zonder meer tot de conclusie zou hebben geleid dat [gemachtigde verweerder] feitelijk nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van deze beschikkingen.

12. De omstandigheid dat [gemachtigde verweerder] zich in de bezwaarprocedure tegen de aanslagen IB/PVV 2010, opgelegd aan [Y] , heeft uitgelaten over diens positie (zie 1.6) leidt niet tot een andere conclusie. De betreffende uitlatingen van [gemachtigde verweerder] zijn weliswaar expliciet, maar gedaan in een bezwaarprocedure betreffende de aanslag IB/PVV 2010, opgelegd aan [Y] . Mede gelet op wat de rechtbank onder 8. heeft overwogen, leidt dat niet tot overtreding het essentiële voorschrift uit artikel 10:3, derde lid, van de Awb. [gemachtigde verweerder] heeft deze uitlatingen immers gedaan ten aanzien van een ander rechtssubject en een andere belastingheffing dan ter zake waarvan [gemachtigde verweerder] in de voorliggende zaken in bezwaar heeft beslist.

Hoorplicht

13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht in de zin van artikel 7:5 van de Awb niet heeft geschonden. Verweerder heeft eiseres bij herhaling in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Desondanks is eiseres niet verschenen (zie 1.7). Daarbij zou het horen plaatsvinden door [gemachtigde verweerder] en [belastingambtenaar 4] , die beide niet bij de voorbereiding van de bestreden besluiten betrokken zijn geweest. Ter zitting op 30 mei 2018 heeft eiseres nog gesteld dat de wettekst die ziet op het horen ruimer is geformuleerd dan de wettekst die ziet op het doen van uitspraak op bezwaar. Dat standpunt vindt naar het oordeel van de rechtbank echter geen steun in het recht.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

14. Aanvankelijk was tussen partijen in geschil of verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb had overgelegd aan de rechtbank. Tijdens de zitting op 1 oktober 2018 hebben partijen echter beaamd dat het procesdossier volledig was.

Nadien heeft eiseres de vraag opgeworpen of de navolgende stukken niet toch betrekking hebben op de zaken, te weten:

a. het rapport van het boekenonderzoek bij [A] , gedateerd 2 maart 2015;

b. de reactie van de belastingadviseur van [A] op dat rapport;

c. een brief met betrekking tot een derdenonderzoek.

Verweerder heeft die vraag ontkennend beantwoord. Tijdens de zitting op 1 april 2019 is namens eiseres nog opgemerkt dat de conceptversie van het onder a. genoemde rapport zich al wel onder de processtukken bevond.

15. De rechtbank overweegt als volgt. Bij brief van 5 november 2018 heeft verweerder de onder 14.a. en 14.b. genoemde stukken overgelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze stukken géén stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank komt tot dit oordeel nu het betreffende boekenonderzoek is uitgevoerd bij een andere rechtspersoon dan eiseres en betrekking heeft op de aanvaardbaarheid van aangiften omzet- en vennootschapsbelasting van die rechtspersoon. De enkele omstandigheid dat eiseres ook in de betreffende documenten wordt genoemd, maakt dat niet anders. De rechtbank laat het onder 14.c. genoemde stuk buiten beschouwing omdat verweerder het betreffende stuk niet lijkt te kennen en eiseres daaraan op haar beurt geen enkele verdere duiding aan heeft gegeven. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder artikel 8:42 van de Awb niet heeft geschonden. De door eiseres opgeworpen vraag welke sanctie moet worden verbonden aan schending van voormeld wetsartikel kan de rechtbank daarom onbesproken laten. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ook voorbij aan de stelling van eiseres dat verweerder onjuiste informatie heeft verschaft over het onder 14.a. genoemde rapport (in die zin dat het wel degelijk betrekking heeft op de heffing van vennootschapsbelasting) en dat daar consequenties aan moeten worden verbonden. De door verweerder verstrekte informatie, wat daar ook van zij, had immers betrekking op een rapport waarvan de rechtbank hiervoor geoordeeld dat het niet behoort tot de op de zaken betrekking hebbende stukken.

Informatiebeschikkingen

16. Eiseres heeft gesteld dat verweerder geen heffingsbelang meer heeft. Verweerder heeft namelijk over het jaar 2012 de volledige winst van eiseres belast bij [holding] (zie 1.8), zodat dezelfde winst niet nogmaals bij haar kan worden onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Van (een) aanslag(en) ter behoud van rechten is geen sprake, aldus eiseres. Volgens eiseres heeft verweerder daarom geen belang bij het handhaven van de informatiebeschikking 2012. Dit geldt eveneens met betrekking tot de informatiebeschikkingen 2010 en 2011 nu in die jaren de feiten hetzelfde zijn als in 2012, aldus eiseres.

17. Volgens eiseres ontbreekt het belang bij het handhaven van de informatiebeschikkingen 2010 en 2011 ook omdat zij op grond van het Verdrag Nederland- Zwitserland 1951 haar woonplaats heeft in Zwitserland en in Nederland geen vaste inrichting heeft. De aanwijzingen die verweerder in de informatiebeschikkingen heeft opgesomd (zie 1.6) vormen onvoldoende grond voor het vermoeden dat zij belastingplichtig is in Nederland, aldus eiseres.

18. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder het verzoek om de administratie te verstrekken heeft gebaseerd op artikel 47, eerste lid, sub a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), terwijl deze bevoegdheid is neergelegd in sub b van dat wetsartikel. Eiseres heeft daaraan toegevoegd dat zij niet kan worden verplicht om te voldoen aan een onwettelijk en onrechtmatig verzoek van de inspecteur.

19. Tot slot heeft eiseres gesteld dat de informatiebeschikkingen verder reiken dan nodig is voor de beoordeling van haar subjectieve belastingplicht. Volgens eiseres dient verweerder zich te beperken tot het verzoeken om inzage in gegevens die opheldering zouden kunnen geven over de vraag of zij belastingplichtig is in Nederland. Ook stelt eiseres dat de begrippen "stukken betreffende de besluitvorming inzake belangrijke beslissingen" en “e-mailbestanden” voor meerderlei uitleg vatbaar zijn en ook in zoverre niet passen binnen de bevoegdheden die een inspecteur heeft op grond van artikel 47 van de AWR.

20. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de overgelegde informatie blijkt dat hij een redelijk vermoeden heeft dat eiseres belastingplichtig is in Nederland. Verweerder verwijst in dat verband op de opsomming zoals deze staat in de brief aan [X] (zie 1.4) en de informatiebeschikkingen (zie 1.6). Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad was hij bevoegd eiseres te vragen om inzage te geven in de administratie, aldus verweerder.

21. De rechtbank overweegt dat in artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan de in die bepaling genoemde informatie- en administratieverplichtingen. Voor zover het gaat om informatieverplichtingen, zoals in dit geval de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 van de AWR, strekt deze regeling ertoe te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, onderdeel 3.3.2 en Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL: HR:2015:3602, onderdeel 2.2.1).

22. De informatie als bedoeld in artikel 47 van de AWR kan betrekking hebben op zowel de objectieve als de subjectieve belastingplicht. In de voorliggende zaken heeft verweerder informatiebeschikkingen genomen om te kunnen vaststellen of eiseres belastingplichtig is in Nederland. In dat kader is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde informatie van belang kan zijn om opheldering te krijgen over de vraag of dit het geval is (zie Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, gelet op de opsomming van feiten en omstandigheden die verweerder heeft gegeven in de informatiebeschikkingen. Eiseres heeft deze weliswaar deels weersproken, maar dat er vanuit Almere al vanaf 2004 (het jaar van registratie van de domeinnaam [domeinnaam] ) een onderneming wordt gedreven op naam van [eiseres] heeft eiseres echter niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Dit geldt eveneens voor de werkzaamheden die [X] voor meerdere ondernemingen uitoefent wat een aanwijzing kan zijn dat hij feitelijk niet de leidinggevende van eiseres is.

23. Voor zover de stellingen van eiseres inhouden dat zij niet belastingplichtig kan zijn in Nederland, treffen zij geen doel. Toepassing van zowel het Verdrag Nederland- Zwitserland 1951 als het Verdrag Nederland- Zwitserland 2010 kan leiden tot de conclusie dat eiseres in Nederland (vennootschaps)belastingplichtig is. Of dit het geval is hangt af (van de vaststelling) van de feiten en omstandigheden en juist in dat kader heeft verweerder de informatiebeschikkingen genomen. Daarbij geldt dat zelfs als eiseres een pleitbaar standpunt zou hebben dat zij niet in Nederland belastingplichtig is, haar dat níet ontslaat van de verplichting om te voldoen aan een verzoek om inlichtingen aangaande haar (eventuele) belastingplicht (vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:673).

24. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder geen belang meer heeft bij het handhaven van de informatiebeschikkingen 2010, 2011 en 2012. Dat verweerder inmiddels de volledige winst van eiseres bij zowel [holding] als eiseres aan de heffing van Vpb heeft onderworpen, maakt niet dat bij eiseres geen heffingsbelang meer bestaat. Hierbij betrekt de rechtbank dat verweerder ter zitting van 1 april 2019 onweersproken heeft toegelicht dat denkbaar is dat de door eiseres in 2012 gemaakte winst uiteindelijk deels bij eiseres in de heffing van vennootschapsbelasting zal worden betrokken en deels bij [holding] In dat verband merkt de rechtbank op dat heffing bij beide mogelijk belastingplichtigen tot behoud van rechten toelaatbaar is (vgl. Hoge Raad van 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:LJN BY2681). Anders dan eiseres kennelijk meent, is er echter geen rechtsregel die verweerder ertoe verplicht expliciet te vermelden dat sprake is van heffing ter behoud van rechten. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat aan eiseres en [holding] voldoende rechtsbescherming wordt geboden. Zij kunnen immers beide rechtsmiddelen instellen tegen de aan elk van hen opgelegde (navorderings)aanslag Vpb 2012.

25. De stelling van eiseres dat verweerder in de informatiebeschikkingen het verkeerde wetsartikel heeft genoemd, treft naar het oordeel van de rechtbank evenmin doel. In de informatiebeschikkingen heeft verweerder onder 2.1. artikel 47 van de AWR als wettelijke grondslag genoemd. Uit de verdere tekst van de informatiebeschikkingen, gelezen in samenhang met de brief aan [X] , blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat verweerder heeft verzocht om inzage. Daar waar verweerder de term “verstrekken” heeft gebruikt, moet in dat licht bezien dan ook worden gelezen “inzage verstrekken”.

26. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat het informatieverzoek van verweerder disproportioneel is. Artikel 47 van de Awr verplicht tot het verstrekken van gegevens van feitelijke aard en inlichtingen die voor de belastingheffing ten aanzien van de belastingplichtige van belang kunnen zijn (vgl. Hoge Raad 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR: 2017:2654). Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder binnen die grenzen gebleven met zijn verzoek aan eiseres om inzage te verstrekken in de gehele, originele administratie in de meest ruimste zin (zie 1.6). Daarbij rechtvaardigt een breed scala aan aanknopingspunten ter zake van de subjectieve belastingplicht van eiseres naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook een ruime vraagstelling. Tot slot heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat eiseres weliswaar heeft gesteld dat het verzoek van verweerder disproportioneel is, maar haar gemachtigde ter zitting op 1 oktober 2018 heeft verklaard dat de administratie van eiseres beschikbaar is en binnen zes weken kan worden aangeleverd.

27. Tot slot passeert de rechtbank de stelling van eiseres dat het vragen om inzage in "stukken betreffende de besluitvorming inzake belangrijke beslissingen" en “e-mailbestanden” voor meerderlei uitleg vatbaar is. De enkele omstandigheid dat een inlichtingenverzoek enige ruimte laat voor interpretatie betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het - mede gelet op wat zij onder 26. heeft overwogen - alleen daarom al niet in overeenstemming is met de bevoegdheden die de inspecteur heeft op grond van artikel 47 van de AWR. Daarbij vormen de hiervoor bedoelde stukken en e-mailbestanden slechts een specificering van het verzoek om inzage in de gehele, originele administratie in de meest ruimste zin.

28. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de in geschil zijnde informatiebeschikkingen terecht heeft genomen. De argumenten die eiseres verder nog heeft aangedragen, leiden niet tot een ander oordeel. De beroepen zijn dan ook ongegrond. Omdat eiseres de gevraagde informatie nog steeds kan geven en in aanmerking genomen dat geen sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht, zal de rechtbank haar daartoe op de voet van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een termijn van zes weken stellen.

29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- stelt eiseres een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog aan verweerder de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.