Rechtbank Noord-Nederland, 10-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4247, AWB - 16 _ 3135
Rechtbank Noord-Nederland, 10-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4247, AWB - 16 _ 3135
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2019
- Datum publicatie
- 16 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:4247
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 3135
Inhoudsindicatie
winstuitdelingen uit BV - omkering bewijslast
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/3135, 16/3136, 16/3137 en 16/3138
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 10 oktober 2019 in de zaken tussen
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Verweerder heeft voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 aan eiser met de hierna te vermelden dagtekeningen, de volgende navorderingsaanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). Tegelijk met deze besluiten heeft verweerder bij beschikkingen de volgende bedragen aan heffings- of belastingrente in rekening gebracht en de volgende vergrijpboetes opgelegd.
Zaak-nummer |
Jaar |
Aanslag-nummer |
Dagtekening |
||
16/3135 |
2009 |
H.97 |
19 september 2015 |
Geen vergrijpboete |
Heffingsrente € 600 |
16/3136 |
2010 |
H.07 |
26 september 2015 |
Vergrijpboete € 6.062 |
Heffingsrente € 2.464 |
16/3137 |
2011 |
H.17 |
19 september 2015 |
Vergrijpboete € 1.940 |
Heffingsrente € 979 |
16/3138 |
2012 |
H.27 |
26 september 2015 |
Vergrijpboete € 4.272 |
Belastingrente € 1.178 |
Bij uitspraken op bezwaar van 20 juni 2016, in één geschrift vervat, heeft verweerder het bezwaar van eiser in de zaken 16/3135, 16/3136, 16/3137 en 16/3138 voor zover het niet ziet op boetes ongegrond verklaard en voor zover het bezwaar ziet op boetes (jaren 2010 tot en met 2012), gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019.
Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede door [bijstand] en [boekhouder] . Verweerder heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Ter zitting zijn de zaken van [de BV] . (de BV) met de procedurenummers 16/3131, 16/3132, 16/3133, 16/3134, 19/1096 en 19/1097 gelijktijdig behandeld.
Het onderzoek is ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil alsnog in der minne te schikken.
Partijen hebben de rechtbank nadien schriftelijk geïnformeerd en tenslotte te kennen gegeven dat zij geen compromis hebben bereikt.
Ten slotte heeft de rechtbank partijen gewezen op het recht op een nadere zitting, maar partijen hebben de rechtbank duidelijk gemaakt hier geen prijs op te stellen. Daaropvolgend heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
[holding] B.V. houdt alle aandelen van de BV. Eiser is enig aandeelhouder van [holding] B.V. Eiser heeft twee zussen: [zus A] en [zus B] .
Eiser drijft in de BV twee ondernemingen: een radiostation ( [radiostation] ) en het organiseren van evenementen ( [evenementen] ); het organiseren van de evenementen gebeurt onder de naam [naam] .
Eiser heeft aangiften IB/PVV ingediend voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012. Verweerder heeft aan eiser voor die jaren aanslagen IB/PVV opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften.
Op 21 januari 2014 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld bij eiser en bij de BV, waarvan de uitkomsten voor eiser in een rapport van 26 augustus 2015 zijn vastgelegd. De uitkomsten voor de BV zijn in een rapport van 25 augustus 2015 vastgelegd.
In het rapport boekenonderzoek van eiser is onder meer opgenomen:
“ 13.3 Uitdelingen van winst
Belastingplichtige is directeur aandeelhouder van [de BV] Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij [de BV] zijn uitdelingen van winst gesteld. In dit rapport zal ik verwijzen naar het separate rapport voor [de BV] .
Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 zijn uitdelingen gesteld van respectievelijk € 48.502, € 15.520 en € 34.177. Voor de specificatie en motivering van deze uitdelingen verwijs ik naar het rapport van [de BV] .
De vastgestelde inkomens in box 2 voor de jaren 2010, 2011 en 2012 zullen met de genoemde bedragen gecorrigeerd worden
Correctie box 2
2010 € 48.502
2011 € 15.520
2012 € 34.177”
In het onder 1.4. vermelde rapport boekenonderzoek van 25 augustus 2015 van de BV is onder meer opgenomen:
“ 19.2.1.4 Stortingen op privérekening ING
Met betrekking tot het jaar 2010 heb ik verder geconstateerd dat er op de privé bankrekening van de directeur-aandeelhouder een tweetal grote bedragen werden gestort welke afkomstig waren van de bankrekening van zijn zuster [zus A] . Het gaat om een bedrag van € 9.000 op 25 augustus 2010 en een bedrag van € 11.000 op 20 september 2010.
Ik heb de adviseur en belastingplichtige gevraagd om verklaring. Volgens de directeur-aandeelhouder betrof dit een terugbetaling van een lening die in een ver verleden aan zijn zuster verstrekt zou zijn. Op de balans van belastingplichtige is tot 2012 een schuld aan deze zuster opgenomen van € 25.000. Het is niet aannemelijk dat de zuster in 2010 een schuld van € 20.000 aan de directeur-aandeelhouder in privé terug gaat betalen als zij daartegenover nog een vordering op de BV van de directeur-aandeelhouder heeft van € 25.000. De lening aan de zuster van de directeur-aandeelhouder zou rente vrij geweest zijn. Over de lening aan de BV zou de BV een rente van 6% verschuldigd zijn.
Ik heb gevraagd om een lening overeenkomst, deze is niet overgelegd. Ik heb tevens gevraagd om de bankafschriften van zijn zuster te overleggen zodat ik de herkomst van deze stortingen kon traceren. De adviseur stelde dat hij in verband met privacy deze rekeningen niet wilde verstrekken.
Ik heb vervolgens de bankafschriften van de zuster opgevraagd bij de bank. Hieruit blijkt mij dat er kort voor de storting op de rekening van de directeur-aandeelhouder een zelfde bedrag contant op de rekening van de zuster werd gestort. Gezien de vermogenspositie van de zuster is het niet aannemelijk dat zij zelf deze bedragen contant heeft kunnen storten. Wanneer ik kijk naar het moment waarop de contante stortingen verricht zijn, dan blijkt dat dit kort na een evenement is geweest.
Op 25 augustus 2010 werd er op de rekening van [zus A] per kas een bedrag van € 11.000 gestort. Op 14 en 15 augustus vond [evenement] plaats. Op 20 september 2010 werd op de rekening van [zus A] per kas een bedrag van € 9.000 gestort. Kort daarvoor was er een tweetal evenementen. Op 27,28 en 29 augustus [evenement] en op 3,4 en 5 september [evenement] .
Ik stel me op het standpunt dat deze € 20.000 niet verantwoorde omzet is.
Ik zal de omzet op grond hiervan met € 20.000 corrigeren, deze correctie zal ik aanmerken als een uitdeling van winst. Zowel de directeur-aandeelhouder als de BV zijn zich bewust geweest van de bevoordeling van de directeur-aandeelhouder.
Correctie 2010 € 20.000 ”
Bij brieven van 6 mei 2015 van verweerder aan respectievelijk eiser en de BV heeft verweerder een conceptrapport gestuurd met dagtekening van respectievelijk 14 april 2015 en 19 maart 2015. In de brieven schrijft verweerder over de vergrijpboetes:
“U treft dit voornemen ook aan in het conceptrapport met een bijbehorende onderbouwing. Het conceptrapport kan dan ook tevens beschouwd worden als de kennisgeving op basis van artikel 5:48 en 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht.”
Met dagtekening 26 september 2015 heeft verweerder aan eiser voor 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.180, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 48.502 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.487. Tevens is aan eiser een vergrijpboete opgelegd van € 6.062.
Met dagtekening 19 september 2015 heeft verweerder aan eiser voor 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.443, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.433. Tevens is aan eiser een vergrijpboete opgelegd van € 1.940.
Met dagtekening 26 september 2015 heeft verweerder aan eiser voor 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.517, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 34.177 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.248. Tevens is aan eiser een vergrijpboete opgelegd van € 4.272.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder aan eiser terecht en tot de juiste bedragen navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes heeft opgelegd. Het geschil spitst zich voor de jaren 2010 tot en met 2012 toe op de vraag of in die jaren winst uit de BV aan eiser is uitgedeeld die ten onrechte niet als inkomen uit aanmerkelijk belang door eiser is aangegeven en belast.
2009
3. Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij geen geschil hebben over de uitkomst van het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 (H.97). Het bezwaar tegen die navorderingsaanslag is niet tijdig ingediend en dient derhalve alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande betekent dat het beroep inzake deze navorderingsaanslag gegrond moet worden verklaard. Ter zitting heeft verweerder overigens inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 toegezegd dat hij deze ambtshalve zal vernietigen, omdat de navorderingsaanslag buiten de zogeheten navorderingstermijn is opgelegd.
vooraf inzake 2010 tot en met 2012
4. Van een uitdeling is sprake als er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder, waarbij de uitdelende vennootschap verarmt, de aandeelhouder wordt bevoordeeld en beide partijen zich ervan bewust zijn geweest dat de aandeelhouder in zijn kwaliteit als aandeelhouder is bevoordeeld met de vermogensverschuiving (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2003, nr. 37.856, ECLI:NL:HR:2003:AI0411, BNB 2004/112).
5. Verweerder heeft voor de uitdelingen van de winst aan eiser van aanvang af verwezen naar de correcties voor de vennootschapsbelasting in het rapport boekenonderzoek van 25 augustus 2015 van de BV (1.4. en 1.5.). De rechtbank constateert dat al deze correcties onderdeel waren van het geschil in de onder het procesverloop opgenomen zaken van de BV die op dezelfde zitting zijn behandeld en waarin de rechtbank uitspraak doet op dezelfde dag als deze uitspraak. Voor zover dat voor de beoordeling in eisers zaken van belang is, verwijst de rechtbank daarom naar haar uitspraak in de zaken van de BV.
6. Bij het bepalen van de hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2010 tot en met 2012, die voorkomen uit een correctie op het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, heeft verweerder wederom gesteld aansluiting te hebben gezocht bij de volgens hem over die jaren bij de BV toegepaste correcties en de door de BV gedane winstuitdelingen (zie 1.4. en 1.7. tot en met 1.9.). De rechtbank heeft in de procedures van de BV met zaaknummers 16/3131, 16/3132, 16/3133, 16/3134, 19/1096 en 19/1097, geoordeeld dat op één correctie na in 2010 (de onder 1.5. opgenomen correctie) niet aannemelijk is geworden dat bij de BV sprake was van niet aangegeven omzet (die vervolgens aan eiser als winst zou zijn uitgedeeld). Alleen die ene correctie kan derhalve nog als onderbouwing voor de uitdeling aan eiser gelden. Voor de overige door verweerder gestelde uitdelingen van de BV aan eiser faalt de door verweerder gegeven onderbouwing dan ook.
7. Te meer nu verweerder de omkering van bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft toegepast, zal de rechtbank eerst de nog overgebleven gestelde uitdeling (1.5.) behandelen.
uitdeling van niet verantwoorde omzet van € 20.000 in 2010
8. Verweerder heeft de omkering en verzwaring van de bewijslast (hierna ook: omkering) toegepast. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (zie HR 17 augustus 2018, 17/04145, ECLI:NL:HR:2018:1358).
9. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder - naar de normale regels van bewijslastverdeling - heeft bewezen dat er grond is voor omkering. Volgens die normale bewijslastverdeling rust naar het oordeel van de rechtbank op verweerder ten aanzien van de correcties in de winst de stelplicht en de bewijslast. Hierbij overweegt de rechtbank dat verweerder met een of meer bewijsvermoedens kan voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Wanneer ten nadele van eiser een bepaald vermoeden wordt aangenomen, ligt het op zijn weg dit vermoeden te ontzenuwen, waarbij eiser niet aannemelijk hoeft te maken dat het vermoeden onjuist is, maar zij kan volstaan met twijfel zaaien omtrent de juistheid van het vermoeden (zie onder andere HR 25 oktober 2002, nr. 36.898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354 en HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). De rechtbank zal hierna eerst ten aanzien van de uitdeling van € 20.000 aan niet verantwoorde omzet (1.5.) beoordelen of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast.
10. Verweerder heeft gesteld dat, gelet op de onder 1.5. vermelde correctie, er sprake is geweest van niet aangegeven zwarte omzet bij de BV tot een bedrag van € 18.868 (na aftrek van € 1.132 aan omzetbelasting). De rechtbank heeft in haar eveneens vandaag gedane uitspraak inzake de navorderingsaanslag Vpb 2010 van de BV bevestigd dat zulks inderdaad het geval is geweest.
Vast staat dat eiser in de aangifte IB/PVV over het jaar 2010 geen melding heeft gemaakt van enig inkomen uit aanmerkelijk belang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet aannemelijk gemaakt dat het belastingbedrag, uitgaande van het voormelde, niet aangegeven inkomen uit aanmerkelijk groot in totaal € 20.000, van dien aard is dat de bewijslast ingevolge artikel 25, derde lid, van de AWR dient te worden omgekeerd en verzwaard. De inspecteur dient dan ook met de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat het bij de navorderingsaanslag 2010 vastgestelde belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang correct is.
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de BV tot een bedrag van € 20.000 zwarte bruto-omzet heeft behaald. Vanwege de gang van zaken (de storting en de overboeking aan eiser in privé) acht de rechtbank ook aannemelijk dat dit bedrag aan eiser in zijn hoedanigheid als aandeelhouder ten goede is gekomen. Hij kon als enig (indirect) bestuurder en aandeelhouder immers bij uitstek bepalen wat er met gelden van de BV gebeurde. Daarom vindt de rechtbank dat de inspecteur er tot een bedrag van € 20.000 in is geslaagd om te bewijzen dat er een uitdeling heeft plaatsgevonden.
overige uitdelingen in de jaren 2010 tot en met 2012
12. Nu verweerder er niet in geslaagd is om aan zijn bewijslast te voldoen dat de omkering van bewijslast kan worden toegepast (11.), zal de rechtbank oordelen of verweerder voor de overige doorgevoerde correcties heeft voldaan aan op de op hem rustende normale bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er, behoudens de uitdeling vermeld onder punt 1.5., niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser de betreffende, door verweerder gestelde (zie 1.4) uitdelingen van winst heeft genoten die hij als winst uit aanmerkelijk belang had moeten aangeven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder zich uitsluitend heeft gebaseerd op de correcties bij de BV, zoals die zijn vastgelegd in het rapport boekenonderzoek van de BV van 25 augustus 2015 en dat de rechtbank die conclusies, behoudens de correctie vermeld onder 1.5., in de eerder genoemde uitspraken (6.) heeft verworpen. Verweerder heeft onvoldoende concreets aangevoerd waaruit zou volgen dat er toch gelden aan eiser (in zijn hoedanigheid als aandeelhouder) in privé ten goede zouden zijn gekomen. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat verweerder ten aanzien van de gestelde uitdelingen geen subsidiaire standpunten heeft ingenomen. Ten slotte merkt de rechtbank op, dat het enkele feit dat een bepaalde uitgave in de sfeer van de vennootschapsbelasting wellicht niet zakelijk is geweest, nog niet meebrengt dat er dan steeds een uitdeling in de sfeer van de inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden. De andersluidende uitleg die verweerder aan de arresten BNB 1995/15 en BNB 1995/16 heeft gegeven in zijn verweerschrift, berust naar het oordeel van de rechtbank op een verkeerde lezing van die arresten.
conclusie
13. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. De navorderingsaanslag IB/PVV 2010 moet worden verlaagd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.180, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.487. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 moet worden verlaagd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.433, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.433. De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 moet worden verlaagd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.517, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.248.
boetes
14. Verweerder heeft inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 uitsluitend met betrekking tot de nagevorderde inkomsten uit aanmerkelijk belang een vergrijpboete opgelegd. Wat betreft de jaren 2011 en 2012 is de grondslag voor deze vergrijpboete geheel komen te vervallen (zie 13.), zodat tevens de vergrijpboetes voor die jaren dienen te vervallen. Tenslotte overweegt de rechtbank over de vergrijpboete inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 als volgt.
15. Verweerder heeft voor 2010 een vergrijpboete opgelegd voor uitsluitend de nagevorderde inkomsten uit aanmerkelijk belang. De grondslag voor deze boete is, behoudens de uitdeling van € 20.000 (1.5.), komen te vervallen, zodat ook het deel van de vergrijpboete dat daar op ziet, dient te vervallen. Wat betreft de uitdeling van € 20.000 heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van 50% vanwege het opzettelijk niet aangeven van inkomsten uit aanmerkelijk belang. Bij de behandeling van het bezwaar heeft verweerder toegezegd deze boete te verminderen tot 25% vanwege de samenloop van het beboetbare feit voor de vennootschapsbelasting, waarbij eveneens een vergrijpboete is opgelegd. Verweerder is deze toezegging echter niet nagekomen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser met betrekking tot de uitdeling opzet worden verweten. Vaststaat dat vanuit de BV een bedrag van € 20.000 aan de omzet is onttrokken en de rechtbank vindt ook dat verweerder heeft bewezen dat eiser de uiteindelijke begunstigde was van dit bedrag. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij door zijn wijze van boeken dit bedrag buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden (zie ook 11.2.). Eiser heeft aldus willens en wetens en dus opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV ingediend met als gevolg de aanvankelijk te lage heffing.
17. Verweerder heeft gesteld dat de boete moet worden gematigd en vastgesteld op 25 % van het belastingnadeel over het reguliere voordeel uit aanmerkelijk belang van € 20.000. De hierover af te dragen belasting bedraagt € 5.000 (25%), waardoor een boete van 25% € 1.250 bedraagt. Als reden voor deze matiging heeft verweerder aangevoerd de samenloop met de correcties in de vennootschapsbelasting (15.). De rechtbank acht deze matiging redelijk, gelet op de tariefstructuur van belasting op winst, die voor de rechtsvorm eenmanszaak (hoog progressief tarief in de inkomstenbelasting) en besloten vennootschap (tarief vennootschapsbelasting en tarief voor aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting) gelijk dient te zijn. Anders wordt eiser immers in wezen twee keer getroffen, eenmaal als aandeelhouder van de BV en eenmaal in privé. Nadat hiermee rekening is gehouden, acht de rechtbank een boete van € 1.250 passend en geboden.
18. Ten slotte dient inzake de boete nog de vraag te worden beantwoord of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de (hoogte van de) opgelegde vergrijpboete. Rekening houdende met de datering van de eerste aankondiging van de (mogelijke oplegging van een) boete (zie 1.6.: 6 mei 2015), waarover tussen partijen geen geschil bestaat, en de datum van deze uitspraak, constateert de rechtbank dat de hiervoor bedoelde redelijke termijn met meer dan twee jaar is overschreden (undue delay; vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat er wat hem betreft geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de reguliere redelijke termijn van 2 jaren in dit geval zouden verlengen of bekorten. Die heeft de rechtbank ook ambtshalve niet gezien. De rechtbank zal de hiervoor vastgestelde, passend en geboden geachte boete daarom matigen met 20% tot een bedrag van € 1.000.
heffings- en belastingrente
19. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de betreffende beschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffings- en belastingrente het bedrag van de navorderingsaanslagen volgt.
20. Dit betekent dat nu de met de beschikking heffings- en belastingrente samenhangende navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 zullen worden verminderd, de rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de respectievelijke heffings- en belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
immateriële schadevergoeding
21. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Ter zitting is overeengekomen dat voor de toekenning van de immateriële schadevergoeding samenhang bestaat tussen de zaken van eiser en die van de BV. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder (op zijn vroegst 10 oktober 2015) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt maximaal 4 jaar. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar overschreden.
22. Ter zitting is overeengekomen dat hiervoor in totaal een immateriële schadevergoeding van € 2.000 zal worden toegekend, waarvan (afgerond) € 200 (2/24) ten laste van verweerder zal komen en (afgerond) € 1.800 (22/24) ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren (zie Stcrt. 2014, nr. 20210 en Stcrt. 2017, nr. 62751). Gelet op het voorgaande zal aan eiser een immateriële schadevergoeding worden toegekend van € 1.000, waarvan in dezelfde verhouding verweerder € 100 dient te betalen en de Minister € 900.
griffierechten en proceskosten
23. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Nu deze zaken samenhangen met die van de BV – hetgeen partijen ter zitting hebben bevestigd – worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak. De totale kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Van deze kosten zal € 1.149 aan eiser worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
in de zaak 16/3135 (2009):
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
in de zaak 16/3136 (2010):
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.180, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.487;
- -
-
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de boete tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
in de zaak 16/3137 (2011):
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.433 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.433;
- -
-
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vernietigt de boetebeschikking;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
in de zaak 16/3138 (2012):
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.517 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.248;
- -
-
vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
vernietigt de boetebeschikking;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
in alle zaken:
- -
-
veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100;
- -
-
veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 900;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaken 16/3135, 16/3136, 16/3137 en 16/3138 van in totaal vier maal € 46 is € 184 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.149, overeenkomstig hetgeen overwogen onder punt 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, mr. A.M.A.M. Kager en mr. P.P.D. Mathey-Bal, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2019.
w.g. griffier
de voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
w.g. lid van deze kamer