Rechtbank Noord-Nederland, 15-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4251, AWB - 18 _ 3322
Rechtbank Noord-Nederland, 15-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4251, AWB - 18 _ 3322
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2019
- Datum publicatie
- 21 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:4251
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:1883, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3322
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat voor de berekening van de verschuldigde BPM de waarde van de auto op het moment van het doen van de aangifte beslissend is. En dus is dat moment ook bepalend voor de omvang van de afschrijving. In Hoge Raad van 21 september 2018 is uitsluitend voor het onderscheid 'nieuw vs gebruikt' het tijdstip van de registratie in het kentekenregister beslissend.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/3322
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 15 oktober 2019 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
(gemachtigde: [verweerder]).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 7 juni 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (BPM) ten bedrage van € 1.373. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 57 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [kantoorgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [verweerder].
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft op 19 december 2015 in Duitsland een Ford Tourneo Courier (de auto) gekocht. De factuur vermeldt dat het om een Unfallfahrzeug gaat. De datum van eerste toelating is 22 juli 2015.
Op 22 januari 2016 is de auto met een kilometerstand van 14.584 gekeurd bij de RDW.
Eiser heeft op 13 juni 2016 aangifte BPM gedaan. De aangifte is door verweerder op 29 juni 2016 ontvangen. De aangifte is gedaan op basis van een taxatierapport van 13 juni 2016. Uit het taxatierapport van eiser komen de volgende bevindingen:
De handelsinkoopwaarde bedraagt € 2.481 en is opgebouwd uit :
een handelsinkoopwaarde van € 14.028
minus schade van € 11.747
bij: meerepareren normale gebruikssporen € 200
€ 2.481
De historische nieuwprijs bedraagt volgens eiser € 29.655, waardoor de afschrijving 91,634 % bedraagt. Bij een historische BPM van € 5.109 en een afschrijving van 91,634 % heeft eiser een te betalen BPM op aangifte voldaan van € 427.
Verweerder heeft eiser op 30 juni 2016 gevraagd de auto te tonen (hertaxatie) op 6 juli 2016 bij Dienst Roerende zaken (DRZ). DRZ heeft een rapport gemaakt (Onderzoek waardebepaling). DRZ heeft dezelfde nieuwprijs (€ 29.655) gehanteerd. DRZ heeft een schade gecalculeerd van € 2.369, die volgens DRZ leidt tot een waardevermindering van € 1.850. De handelsinkoopwaarde is volgens DRZ € 15.150 (€ 17.000 - € 1.850).
In het onder 1.4 bedoelde rapport van DRZ is onder 5c Bevindingen / opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering – voor zover hier van belang – vermeld:
“(…)
Spuitwerkzaamheden niet benodigd;
- -
-
Portier LV, geen schade, foto 23,24
- -
-
Achterzijpaneel boven R, geen schade, foto 33
(…)
Onderdelen niet benodigd;
- -
-
Achterlicht buiten CPL L, geen schade, foto 9,10,11,12
- -
-
Zijpaneel links boven, reeds gestart met herstelwerkzaamheden, foto 13,14
- -
-
Zijpaneel links onder, reeds vervangen, foto 15”
Op 14 februari 2017 is het kenteken van de auto tenaamgesteld op de naam van de nieuwe eigenaar, aan wie eiser de auto heeft verkocht.
Bij brief van 22 maart 2018 heeft verweerder een naheffingsaanslag aangekondigd op basis van de volgende gegevens:
Handelsinkoopwaarde € 14.028
minus schade van € 1.850
€ 12.178
Als uitgangspunt is hierbij de koerslijstmethode genomen. De herrekende bruto BPM is € 3.612, waardoor de verschuldigde BPM door 41,917% afschrijving en rekening houdend met extra leeftijdskorting € 1.800 bedraagt. Eiser heeft al voldaan € 427, zodat verweerder € 1.373 wil naheffen.
Met dagtekening 7 juni 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd. Onder het kopje belastingrente is een bedrag genoemd van € 57.De specificatie belastingrente vermeldt:
belastingrente |
|
2017 : |
€ 54 |
2018: |
€ 23 |
Eiser is in bezwaar gekomen.
Verweerder heeft met dagtekening 16 augustus 2018 een voorlopige uitspraak op bezwaar medegedeeld. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 september 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil en beoordeling
2. Ter zitting is met partijen afgestemd dat het geschil is beperkt tot de volgende punten:
- het moment van (de voltooiing van) het belastbare feit en de waarde van de auto op dat moment;
- de omvang van de schade plus het effect daarvan op de waarde; en
- de in rekening gebrachte belastingrente.
De gemachtigde van eiser heeft de omvang van het geschil, zoals hiervoor weergegeven, desgevraagd bevestigd.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto met schade is ingevoerd en dat een deel van de schade al was hersteld op het moment van het tonen bij DRZ op 6 juli 2016 (zie 1.4). Ook is niet in geschil dat eiser recht heeft op extra leeftijdskorting over de periode tussen het doen van aangifte en het moment van registratie.
Moment belastbaar feit
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de verschuldigde BPM de waarde van de auto op het moment van het doen van de aangifte bepalend is. Voor de waardebepaling voor de BPM dient met de op dat moment aanwezige waardeverminderende factoren (schade) van de auto rekening te worden gehouden. Eiser heeft gewezen op het wettelijk systeem van de BPM. Hieruit valt volgens eiseres af te leiden dat de afschrijving van de auto wordt vastgesteld op het moment van het doen van de aangifte. In artikel 6 van de Wet BPM is bepaald dat de verschuldigde BPM moet worden betaald voordat sprake is van het belastbare feit. Daarin ligt besloten dat voor de hoogte van de afschrijving van een auto beslissend is het moment waarop de aangifte wordt gedaan. Eiser heeft voorts verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, en naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5028. Tot slot wijst eiser op een aantal praktische bezwaren voor de branche. Het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, is gewezen in het kader van de specifieke rechtsvraag of een auto nieuw of gebruikt is. De uitleg die verweerder geeft aan het arrest vindt geen grond in het arrest zelf, aldus eiser.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het belastbare feit plaatsvindt op het moment van registratie - artikel 1, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 2, letter b, van de Wet BPM - in het kentekenregister. Het enkele feit dat het verschuldigde bedrag reeds voor de voltooiing van registratie moet worden voldaan, rechtvaardigt niet de keus voor een ander beoordelingsmoment.
Volgens verweerder is de registratie voltooid als er een tenaamstelling van het voertuig plaatsvindt in het kentekenregister, dat is in dit geval dus op 14 februari 2017. Op dat moment is er sprake van een herstelde auto (zonder schade). De waardevermindering vanwege eventuele schade die aanwezig was op het moment dat het voertuig is ingevoerd, doet niet terzake. Voor de BPM dient te worden uitgegaan te worden van het moment van registratie, dat is de voltooiing van het belastbare feit, aldus verweerder. Verweerder vindt steun voor zijn standpunt in r.o. 2.3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695 en in het feit dat de forfaitaire afschrijving en de extra leeftijdskorting (ook) altijd moeten worden toegekend tot het moment van tenaamstelling.
6. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Wet BPM voor een nieuw motorvoertuig (auto) als heffingsgrondslag geldt de catalogusprijs bij aanvang van de dag waarop aan de auto het kenteken wordt toegekend. In het vierde lid is bepaald dat onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs (geadviseerde verkoopprijs exclusief BPM).
7. De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 10 van de Wet BPM bij gebruikte auto’s de op grond van artikel 9 van de Wet BPM berekende belasting wordt verminderd met de afschrijving. De Hoge Raad heeft in een aantal arresten geoordeeld wat tegen deze achtergrond moet worden verstaan onder een nieuwe auto. De Hoge Raad heeft onder meer in het arrest van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78, geoordeeld dat onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest.
8. Voor de beantwoording van vraag of er sprake is van een nieuwe auto of een gebruikte auto, moet dus bekeken worden of de auto niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Daarbij kan worden gekeken naar kilometerstand, maar ook naar gebruikssporen. Dit moet getoetst worden naar het tijdstip waarop het belastbaar feit zich voordoet en dat is normaliter het tijdstip van registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister (vgl. HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695).
9. Het voorgaande betekent dat het voor de vraag óf de vermindering van artikel 10 van de Wet BPM van toepassing is, het noodzakelijk is om vast te stellen of een geïmporteerde auto een nieuwe of een gebruikte auto is. De rechtbank is van oordeel dat de Hoge Raad uitsluitend voor wat betreft dit onderscheid (nieuw of gebruikt) heeft geoordeeld dat het tijdstip van registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister beslissend is. De Hoge Raad overweegt namelijk in r.o. 2.3.3. van dit arrest:
“Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat voor het antwoord op de vraag of de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering kan worden toegepast, beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) een personenauto, motorrijwiel of bestelauto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien dat motorrijtuig niet is geregistreerd in het kentekenregister en daarmee in Nederland gebruik is gemaakt van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam aan wie dat motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat, is het tijdstip van het belastbare feit de aanvang van dat gebruik.”
10. De rechtbank overweegt dat BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van de auto in het kentekenregister, terwijl artikel 49 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat de afgifte van een kentekenbewijs wordt geweigerd, indien blijkt dat de ter zake van de auto verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan. Met het oog hierop is de heffingssystematiek van de Wet BPM in artikel 6 zodanig vormgegeven dat de BPM reeds wordt verschuldigd bij het doen van de aangifte en dat het aangegeven bedrag (vrijwel) gelijktijdig daarmee moet worden betaald.
11. De rechtbank overweegt verder dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, heeft geoordeeld dat de materiële belastingschuld voor de BPM ontstaat zodra de aangifte met het oog op de latere registratie wordt gedaan. Hij overweegt immers in r.o. 4.5 onder andere:
"Uit de hiervoor in 4.3 en 4.4 beschreven systematiek – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM - vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van de aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daardoor is sprake van ‘belasting die op aangifte behoort te worden voldaan’ in de zin van artikel 20, lid 1, AWR. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de registratie) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet. (…)".
12. De rechtbank overweegt ook dat het Europese recht grenzen stelt aan het BPM-bedrag dat geheven mag worden van gebruikte, vanuit het buitenland ingevoerde auto’s. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) wordt artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geschonden wanneer het bedrag van die belasting op een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen. Relevant is hierbij het laagste restbedrag van BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige, reeds in die lidstaat geregistreerde voertuigen (vgl. HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857).
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor de berekening van de verschuldigde BPM, nadat aan de hand van het hiervoor onder 7. tot en met 9. geschetste beoordelingskader is vastgesteld dat deze gebruikt is, de waarde van de auto op het moment van het doen van de aangifte beslissend is voor de bepaling van de omvang van de afschrijving. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat dit past in de bij 10. beschreven systematiek van de heffing van BPM.
Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat een andersluidend oordeel in zich draagt dat niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen zou worden aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (referentievoertuig). Ingeval een gebruikte auto - met schade - die in Nederland staat geregistreerd, gerepareerd wordt, vindt immers geen naheffing BPM plaats. In het geval een gebruikte auto - met schade - wordt ingevoerd en vervolgens wordt gerepareerd voordat de registratie wordt voltooid, zou impliciet een naheffing plaatsvinden over het verschil in waarde dat veroorzaakt wordt door het schadeherstel, waardoor die auto zou worden onderworpen aan een effectief hogere belasting (vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 en Rechtbank Gelderland 26 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:328).
14. De rechtbank volgt verweerder eveneens niet met betrekking tot zijn standpunt waarbij hij de vergelijking maakt met het systeem van de forfaitaire afschrijving en de extra leeftijdskorting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die maatregelen nu juist in het leven geroepen om tegemoet te komen aan de waardevermindering die ontstaat tussen de eerste fase (de aangifte), en de tweede fase (voltooiing van de registratie), het moment van de tenaamstelling. Het doel daarvan is te voorkomen dat er auto's op de binnenlandse markt rondrijden met een lagere BPM-druk dan de geïmporteerde auto.
Resumé geschilpunt moment belastbaar feit
15. De rechtbank concludeert dat het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018 in het kader van dit geschilpunt geen rol speelt, omdat de rechtsregel uit dat arrest alleen ziet op de discussie nieuw versus gebruikt. Het gaat dan dus om de vraag naar welk moment bepaald moet worden of er sprake is van een gebruikte auto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM.
In plaats daarvan kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013:
“4.3. Ingevolge artikel 1, lid 2, van de Wet BPM wordt BPM geheven ter zake van de registratie van personenauto's en motorrijwielen in het krachtens de WVW aangehouden register van kentekens. De wettelijke regeling van het Nederlandse kentekenregister waaronder de procedure en de voorwaarden om een auto in dat register te kunnen registreren en een kentekenbewijs te verkrijgen, is neergelegd in de WVW. In artikel 49, lid 1, aanhef en letter b, van de WVW is bepaald dat de afgifte van een kentekenbewijs wordt geweigerd, indien blijkt dat de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan.
Met het oog op dit laatste is blijkens de in onderdeel 6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal geciteerde wetsgeschiedenis in artikel 6, lid 2, van de Wet BPM voorgeschreven dat de ter zake van de registratie van een personenauto of motorrijwiel verschuldigde BPM - die krachtens lid 1 op aangifte moet worden voldaan – in afwijking van artikel 10, lid 2, en artikel 19, lid 3, AWR moet worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld en voorts dat de aangifte, waarin dit bedrag wordt vermeld, gelijktijdig met de betaling van de BPM moet worden gedaan.
Uit het hiervoor in 4.3 overwogene volgt dat het aan de belanghebbende wordt overgelaten om voor een bepaald voertuig de belasting te voldoen en de aangifte in te dienen, en eveneens om het tijdstip daarvan te bepalen. De wettelijke bepalingen voorzien slechts erin dat aan de belanghebbende zonder die voldoening en die aangifte de afgifte van een kentekenbewijs voor dat voertuig wordt geweigerd. Mocht met het voertuig gebruik worden gemaakt van de openbare weg zonder dat dit is geregistreerd, dan wordt BPM verschuldigd op de voet van artikel 1, lid 6, van de Wet BPM.
Uit de hiervoor in 4.3 en 4.4 beschreven systematiek – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM - vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van de aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daardoor is sprake van ‘belasting die op aangifte behoort te worden voldaan’ in de zin van artikel 20, lid 1, AWR. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de registratie) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet.
Dit brengt mee dat, ingeval met het oog op het in artikel 1, lid 2, van de Wet BPM omschreven belastbare feit (registratie in het kentekenregister) aangifte is gedaan en het bedrag van de aangifte is voldaan, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen voor zover het bedrag dat is betaald minder is dan het bedrag dat behoorde te zijn betaald, ook reeds voordat de registratie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daaraan doet niet af dat, zoals in dit geval, de belanghebbende het bedrag van de aangifte niet daadwerkelijk bij het doen van de aangifte heeft betaald, maar met toestemming van de belastingdienst op een later tijdstip.”.
Dit arrest gaat weliswaar over de systematiek in het kader van naheffing, maar de Hoge Raad geeft daarbij wel aan hoe artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM uitwerkt. In wezen geeft de Hoge Raad hiermee volgens de rechtbank aan, dat de Wet BPM weliswaar formeel aanknoopt bij het moment van registratie in het kentekenregister of gebruik van de openbare weg in Nederland, maar dat het materieel gaat om het moment waarop de aangifte wordt gedaan en de voldoening op die aangifte moet plaatsvinden. Dat de uiteindelijke registratie pas later plaatsvindt, maakt niet uit. Bij een andersluidende opvatting zou het in wezen onmogelijk zijn om (tijdig) een juist bedrag op aangifte te voldoen, en dat kan niet de bedoeling zijn. Deze uitleg is bovendien niet strijdig met het arrest van 21 september 2018 over de discussie nieuw versus gebruikt. In de in dat arrest berechte casus ging het om een auto waarvan vaststond dat deze vóór het eerst mogelijke relevante heffingsmoment van de BPM in Nederland (hetzij de registratie, hetzij het gebruik van de weg in Nederland) al 3.000 kilometer op de teller had die in Duitsland waren verreden. Dat de auto nieuw was toen hij in Duitsland werd afgeleverd, maakt dan niet meer uit. In dit arrest speelde echter niet de vraag of er verschil bestond tussen de waarde van de auto op het moment van het doen van aangifte en op het moment van de registratie.
17. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voor het bepalen van de waarde van de auto (concreet: de omvang van de schade en de invloed daarvan op de waarde) aangesloten moet worden bij het moment waarop de aangifte is gedaan, dat is dus 13 juni 2016.
Schade
Eiser heeft voor de aanwezigheid en de omvang van de schade verwezen naar een taxatierapport, zie 1.3. Eiser heeft de omvang van de schade gecalculeerd op
€ 11.747 aan herstelkosten minus € 200 aan mee te repareren normale gebruikssporen (zie 1.3).
Verweerder heeft een schade van € 2.369 bepleit en een waardevermindering van € 1.850 toegepast (zie 1.4).
Ter zitting is aan de orde gesteld dat in het rapport van DRZ een deel van de op 13 juni 2016 aanwezige schade niet is meegenomen, zoals de zijpanelen linksonder en linksboven (zie 1.5). Dat is volgens de rechtbank dus in ieder geval niet juist (zie 17.).
Verweerder heeft in de DRZ rapportage rekening gehouden met tarieven voor arbeidsloon van € 65 per uur exclusief BTW in plaats van € 84 exclusief BTW, zoals eiser voorstaat. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen besproken dat het door eiser gehanteerde tarief – gebaseerd op FOCWA-gegevens die ook bij verweerder bekend zijn – niet onredelijk is, zodat de rechtbank daarvan kan uitgaan. Tot slot is aan de orde gesteld hoe de ‘afslag’ in de rapportage van DRZ geïnterpreteerd moet worden.
Verweerder heeft ter zitting bepleit dat DRZ rekening heeft gehouden met de schade door 78% daarvan als waardevermindering in aanmerking te nemen.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat de herstelkosten van de buitenspiegel links, de bumper, stootlijst, band, spuitwerk, portier rechtsachter en linksvoor, in beginsel als schade in aanmerking genomen moeten worden. Ten aanzien van deze posten heeft DRZ rekening gehouden met een uurtarief van € 65 voor het spuitwerk (€ 1.200). Rekening houdend met het hogere uurtarief (zie 19.2) komt die bruto-schade op ongeveer € 2.800. Naar het oordeel van de rechtbank is het van algemene bekendheid dat normaal gesproken 72% van de schadecalculatie als waardevermindering in aanmerking komt. In dit geval is niet in geschil dat het effect op de waarde groter is, want verweerder is van 78% uitgegaan. Als het effect nog hoger moet zijn, rust daarvan op eiser de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat eiser – gelet op de foto’s bij het taxatierapport – aannemelijk heeft gemaakt dat het effect op de waarde 100% is. Dit zijn forse schades die een modale koper niet tegen een redelijke prijscompensatie op de koop toe zal nemen, maar die hij één op één zal verdisconteren in de prijs.
21. Voorts heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de zijpanelen linksonder en linksboven forse schade hebben (ook weer op basis van de foto’s bij eisers taxatierapport), en dat die schade op het relevante moment (datum taxatie = moment van aangifte) aanwezig was. Verweerder is voorbij gegaan aan de schade die op dat moment aanwezig was. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de herstelkosten inclusief BTW ongeveer € 1.200 aan spuitwerk en ongeveer € 5.800 aan plaatwerk, samen € 7.000, omvatten. Ook hiervoor geldt het onder 20. overwogene (100 % waarde-effect).
22. De rest van de in eisers taxatierapport opgevoerde herstelkosten betreffen onder meer schoonmaken, afleveringsklaar maken, kosten gemoeid met ex rental, onderhoudsboekje. Ten aanzien van deze posten is wél een afslag van 78% gerechtvaardigd, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de invloed op de waarde hoger zou zijn. De waardeverminderende invloed is dus 78 % van het verschil tussen de totale schade ad € 11.547 (zie 18.) minus € 2.800 (zie 20.) en minus € 7.000 (zie 21.) is dus 78 % van € 1.747 is € 1.363.
23. De rechtbank overweegt dat van de begrote herstelkosten in totaal € 2.800 plus € 7.000 plus € 1.363 is € 11.163 in mindering komt op de handelsinkoopwaarde. Uitgaande van de handelsinkoopwaarde van € 14.028 (waarover partijen het eens zijn), levert dat een waarde op van € 2.865. Afgezet tegen de nieuwwaarde van € 29.655 (waarover partijen het ook eens zijn) levert dat een afschrijving op van 90,34 %. De verschuldigde BPM is dus 9,66 % van € 5.109 is € 493. Voldaan is € 427. De naheffing moet, zonder rekening te houden met extra leeftijdskorting, dus in ieder geval worden verlaagd naar € 66. Nu partijen het eens zijn over de toepassing van de extra leeftijdskorting, maar er geen cijfermatige uitwerking ligt op basis van de hiervoor gegeven beslissing over de verschuldigde BPM vóór toepassing van die korting, zal de rechtbank n het dictum te bepalen dat verweerder hier aanvullend rekening mee moet houden.
24. Het beroep is gegrond.
Belastingrente
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het in rekening brengen van belastingrente in dit geval in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur komt. Verweerder heeft gesteld dat het systeem van de toepasselijke wettelijke bepalingen meebrengt dat nu eenmaal belastingrente verschuldigd is. Ter zitting is vastgesteld dat de beschikking een bedrag van € 57 behelst (zie ook 1.8).
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
In dit geval heeft er op 6 juli 2016 middels het tonen bij DRZ een beoordeling van de aangifte - inclusief een rapport dat is gedateerd 27 juli 2016 - plaatsgevonden. De vooraankondiging van de naheffing heeft als dagtekening 22 maart 2018 (zie 1.7). De uiteindelijke formalisering is pas op 7 juni 2018 gelukt. De rechtbank leidt uit de verklaring van verweerder ter zitting af, dat het verstrijken van de tussenliggende periode verklaard moet worden door capaciteitsgebrek (te weinig personeel), terwijl het voor verweerder op zichzelf nog slechts een kwestie van het formaliseren van de naheffingsaanslag was. Alle gegevens waarop hij zijn naheffing wilde baseren, waren al beschikbaar vanaf het moment waarop het rapport van DRZ er was.
De belastingrente is in dit geval dus louter in rekening gebracht omdat verweerder de afwikkeling van de naheffingsaanslag een tijd op de plank heeft laten liggen. De rechtbank is van oordeel dat het onder die omstandigheden toch berekenen van belastingrente in strijd komt met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel c.q. het evenredigheidsbeginsel uit artikel 3:4, tweede lid van de Awb. De rechtbank acht de nadelige gevolgen voor eiser namelijk een te betalen rentebedrag, onevenredig in verhouding tot het doel. Dat doel is immers het rechttrekken van het rente- of financieringsvoordeel dat een belastingplichtige heeft, als hij pas een belastingaanslag krijgt nadat het tijdstip of tijdvak waarover de belasting materieel verschuldigd is geworden, al lang is verstreken. In wezen komen de nadelige gevolgen (dat er überhaupt rente wordt berekend) in dit specifieke geval echter geheel voort uit een exclusief bij verweerder gelegen oorzaak, waarop eiser geen invloed heeft gehad (te weinig personeel en middelen om sneller te werken). Het geeft dan geen pas om toch compensatie te vragen voor een achteraf bezien onterecht genoten rente- of financieringsvoordeel, waar eiser part noch deel aan heeft. De rechtbank zal de beschikking belastingrente op grond van het voorgaande daarom geheel vernietigen.
Ten slotte
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 66 minus de extra leeftijdskorting over de periode tussen het doen van aangifte en het moment van registratie;
- -
-
vernietigt de beschikking belastingrente;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.278.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.
De griffier is verhinderd te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: