Home

Rechtbank Noord-Nederland, 22-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4327, AWB_LEE_18_3907

Rechtbank Noord-Nederland, 22-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4327, AWB_LEE_18_3907

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
22 oktober 2019
Datum publicatie
29 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:4327
Zaaknummer
AWB_LEE_18_3907

Inhoudsindicatie

WOZ. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan de minimale eisen heeft voldaan die aan een bezwaarschrift worden gesteld door enkel te stellen dat hij bezwaar maakt tegen de waardevaststelling, zonder te vermelden of hij de waarde te hoog dan wel te laag vindt. Verweerder heeft het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Leeuwarden

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 18/3907

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2018 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017, vastgesteld voor het kalenderjaar 2018 op € 164.000.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. Op 7 april 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking met betrekking tot de onroerende zaak. Het bezwaarschrift is op 11 april 2018 door verweerder ontvangen.

1.2.

Het bezwaarschrift bevat onder meer de volgende passages:

"Tot mij heeft zich gewend [eiser] te [postcode/huisnummer] te Waadhoeke met het verzoek om bezwaar te maken tegen de waardevaststelling WOZ van het object [adres] te Gemeente Waadhoeke 31 maart 2018.

Ik verzoek U mij, (…) het taxatieverslag voor het betreffende object toe te zenden."

1.3.

Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft verweerder eiser desgevraagd op 11 april 2018 het taxatieverslag toegestuurd dat ten grondslag ligt aan de waardebeschikking en daarbij eiser verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren. Dit verzoek heeft verweerder herhaald op 11 juli 2018 en 25 september 2018.

Geschil en beoordeling

2. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het bezwaarschrift, ondanks herhaald verzoek daartoe, niet de gronden van bezwaar bevat.

4. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet bekend was met het door verweerder naar aanleiding van het pro forma ingediende bezwaarschrift toegezonden taxatieverslag van het object. Ook was hij ten tijde van die indiening niet anderszins op de hoogte van de onderbouwing van de door verweerder vastgestelde waarde.

5. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in een geval waarin een beschikking niet meer bevat dan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, terwijl belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet bekend was met het onderbouwende taxatieverslag en ook anderszins niet op de hoogte was van de onderbouwing van die waarde, met betrekking tot de motivering van het tegen die beschikking gerichte bezwaar geen verdere eis kan worden gesteld dan dat uit het bezwaarschrift blijkt dat de indiener daarvan zich met de vastgestelde waarde niet kan verenigen (HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:86).

6. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet kon volstaan met de enkele mededeling dat hij bezwaar maakte tegen de waardevaststelling WOZ. Daarbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat hij ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift al wist dat hij de door verweerder vastgestelde waarde te hoog vond. De onder 5. genoemde uitspraak kan naar het oordeel van de rechtbank niet zo worden gelezen dat zelfs in een geval waarin een belastingplichtige al weet wat de kern van zijn bezwaar is, namelijk dat de waarde te hoog is vastgesteld, terwijl het belastingplichtigen is toegestaan om zowel een hogere als een lagere waarde te bepleiten, die belastingplichtige die kern kan weglaten. Een dergelijke lezing zou artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder d, van de Awb, waarin als eis aan een bezwaarschrift wordt gesteld dat het gronden bevat, tot een dode letter maken. Door, anders dan in de zaak die leidde tot het eerdergenoemde arrest, zelfs niet te vermelden dat de waarde te hoog is vastgesteld, heeft eiser, ook niet na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet voldaan aan de minimale eisen die aan een bezwaarschrift worden gesteld. Het bezwaar van eiser is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van D.A. van der Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel