Rechtbank Noord-Nederland, 07-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:967, AWB - 16 _ 3431
Rechtbank Noord-Nederland, 07-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:967, AWB - 16 _ 3431
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 7 maart 2019
- Datum publicatie
- 13 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:967
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2021:1155
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 3431
Inhoudsindicatie
Accijns. De meervoudige kamer van de rechtbank oordeelt dat de minister van Financiën bij de verhoging van de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak per 1 april 2015 heeft gehandeld binnen de grenzen van het bepaalde in artikel 36 van de Wet op de accijns. Het beroep dat de rechtmatigheid betwist van de wijze waarop de minister van Financiën voormelde tarieven heeft vastgesteld, verklaart de rechtbank daarom ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/3431
(gemachtigde: mr. R.G.A. Tusveld),
en
(gemachtigde: [naam] ).
Procesverloop
Eiseres heeft op 31 juli 2015 een bedrag van € 35.801.806 aan tabaksaccijns voldaan op aangifte.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Namens eiseres is haar gemachtigde mr. R.G.A. Tusveld verschenen, bijgestaan door [naam] . Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam] en [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres heeft een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten. In dat kader doet eiseres maandelijks een accijnsaangifte. Daarbij past zij de tarieven toe zoals die zijn opgenomen in de Wet op de accijns (hierna: WA).
Met ingang van 1 januari 2015 heeft een autonome wijziging plaatsgevonden van de in artikel 35 van de WA opgenomen tarieven. Daarbij zijn de tarieven verhoogd en als volgt vastgesteld:
sigaretten |
rooktabak |
|
ad-valorum deel: |
0,95% |
5,03% |
specifiek deel: |
€ 173,97 |
€ 75,77 |
minimumaccijns per 1.000 stuks/kilogram: |
€ 181,49 |
€ 85,32 |
Met ingang van 1 april 2015 is de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (hierna: WAP) voor sigaretten verhoogd naar € 296,83 en voor rooktabak naar € 153,57. Vanwege deze verhoging heeft de minister van Financiën (hierna: de minister) op grond van artikel 36 van de WA de in artikel 35 van de WA vastgestelde accijnstarieven nogmaals verhoogd. Bij ministeriële regeling nr. IZV 2014/715M (hierna: de regeling) zijn de tarieven met ingang van 1 april 2015 als volgt vastgesteld:
sigaretten |
rooktabak |
|
ad-valorum deel: |
1,09% |
4,60% |
specifiek deel: |
€ 178,28 |
€ 78,68 |
minimumaccijns per 1.000 stuks/kilogram: |
€ 181,53 |
€ 85,74 |
Eiseres heeft op 31 juli 2015 een bedrag van € 35.801.806 aan tabaksaccijns voldaan op aangifte. Deze aangifte had betrekking op de tabaksproducten die in de maand juni 2015 zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van eiseres.
Met dagtekening 25 augustus 2015 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan tabaksaccijns dat zij op 31 juli 2015 op aangifte heeft voldaan. Volgens eiseres hadden de onder 1.3 genoemde tarieven door de minister als volgt moeten worden vastgesteld:
sigaretten |
rooktabak |
|
ad-valorum deel: |
1,09% |
4,52% |
specifiek deel: |
€ 178,25 |
€ 78,38 |
minimumaccijns per 1.000 stuks/kilogram: |
€ 181,49 |
€ 85,32 |
Gelet hierop heeft eiseres verzocht om teruggave van een bedrag van € 105.381.
In reactie op het bezwaarschrift heeft verweerder bij brief van 28 augustus 2015 onder meer het volgende aan eiseres geschreven:
“Betreft: voorlopig standpunt.
(…)
De tarieven zoals die sinds 1 april 2015 zijn opgenomen in art. 35 WA, zijn tot stand gekomen door middel van een juiste toepassing van art. 36 WA.
Derhalve heeft u over de maand juni 2015 de juiste bedragen aan tabaksaccijns voldaan, en is er geen aanleiding voor een teruggaaf.”.
Op 20 november 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Naast vertegen-woordigers van partijen waren daarbij ook vertegenwoordigers van andere tabaksproducenten met vergelijkbare bezwaarprocedures aanwezig.
Bij brief van 11 februari 2016 heeft verweerder een nadere reactie gegeven naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres en het hoorgesprek. Daarnaast heeft verweerder een procedurevoorstel gedaan. In reactie daarop hebben partijen samen met drie tabaksproducenten met vergelijkbare bezwaarprocedures een vaststellingsovereenkomst opgesteld. Daarin hebben zij de zaak die nu voorligt aangemerkt als proefprocedure.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of de tarieven van artikel 35 van de WA per 1 april 2015 correct zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder gaat het om het antwoord op de vraag of de minister bij de bepaling van die tarieven is gebleven binnen de grenzen van het bepaalde in artikel 36 van de WA.
De rechtbank overweegt als volgt. De wettelijke basis voor de heffing van accijns voor sigaretten en rooktabak is gelegen in artikel 35 van de WA. Deze heffing van accijns is opgebouwd uit twee elementen, te weten een specifiek deel en een ad-valorem deel.
Daarnaast geldt een minimumaccijns.
De wetgever kan de in artikel 35 van de WA genoemde tarieven voor sigaretten en rooktabak (hierna: de accijnstarieven) autonoom wijzigen (zie 1.2). Daarnaast heeft de wetgever in artikel 36, eerste lid, van de WA bepaald dat de accijnstarieven bij ministeriële regeling worden gewijzigd bij wijziging van de WAP van sigaretten en rooktabak. In artikel 36, tweede tot en met negende lid, van de WA is nader bepaald of, en zo ja op welke manier deze wijziging kan plaatsvinden.
In de regeling heeft de minister de accijnstarieven per 1 april 2015 gewijzigd op grond van artikel 36, eerste lid, van de WA. Tussen partijen is niet in geschil dat zowel de door de minister vastgestelde accijnstarieven (zie 1.3), als de accijnstarieven die eiseres voorstaat (zie 1.5), rekenkundig passen binnen het wettelijk kader zoals dat volgt uit artikel 36 van de WA. De rechtbank deelt die visie. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of de minister het bepaalde in artikel 36 van de WA op rechtmatige wijze heeft toegepast.
4. Volgens eiseres is dit niet het geval. Zij stelt dat de minister een vast systeem van berekeningsstappen had moeten volgen. Volgens eiseres volgt deze systematiek uit artikel 36 van de WA zelf en wordt deze ook duidelijk beschreven in de toelichting op de wijzing van de WA die van kracht werd op 1 juli 2011. Eiseres stelt verder dat de minister deze rekensystematiek vóór 1 april 2015 consistent heeft toegepast. Pas bij de regeling is hij daarvan plots afgeweken. Daar komt volgens eiseres nog bij dat het Ministerie van Financiën (het Ministerie) geen inzicht heeft willen geven in de berekening van de accijnstarieven per 1 april 2015. Dit in tegenstelling tot eerdere jaren waarin het Ministerie de berekening wel verstrekte. Op grond van het voorgaande meent eiseres dan ook dat de minister de accijnstarieven per 1 april 2015 op onrechtmatige wijze heeft verhoogd.
5. Verweerder voert aan dat de accijnstarieven zoals artikel 35 van de WA die per 1 april 2015 vermeldt in overeenstemming zijn met de in artikel 36 van de WA opgenomen criteria. De minister heeft eenvoudigweg uitvoering gegeven aan zijn wettelijke bevoegdheden, aldus verweerder. Dat het Ministerie geen inzage heeft willen geven in de gehanteerde berekening, maakt dat niet anders. Daarbij mag de rechtbank slechts toetsen of de tarieven passen binnen de criteria van artikel 36 van de WA, aldus verweerder.
De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van (in dit geval) artikel 36 van de WA niet mag beoordelen. De rechtbank zal slechts toetsen of op rechtmatige wijze uitvoering is gegeven aan dit wetsartikel. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
De mogelijkheid om de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak bij ministeriële regeling te wijzigen, is met ingang van 1 januari 1992 opgenomen in artikel 36 (oud) en met ingang van 1 januari 2004 eveneens in artikel 35a (oud) van de WA. De tekst van artikel 36 van de WA is met ingang van 1 juli 2011 geheel gewijzigd in verband met de implementatie van de Richtlijn 2010/12/EU inzake wijziging van de tabaksaccijns. De sinds 1 juli 2011 geldende tekst van artikel 36 van de WA voorziet in tariefswijziging bij ministeriële regeling bij wijziging van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs van sigaretten en rooktabak. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2010/2011, 32 532, nr. 3) zijn geen aanknopingspunten te vinden dat de wetgever, naast het bepaalde in artikel 36 van de WA, bijkomende voorwaarden heeft willen stellen aan de bevoegdheid van de minister om de accijnstarieven bij ministeriële regeling vast te stellen. De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever de minister geen beperkingen heeft willen opleggen bij de vaststelling van de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak, zolang deze tarieven maar passen binnen het wettelijk kader van artikel 36 van de WA. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval voor wat betreft de per 1 april 2015 vastgestelde accijnstarieven (zie 3.3) en is de minister in zoverre dan ook niet buiten zijn wettelijke bevoegdheden getreden. Dat eiseres een andere berekenwijze voorstaat, die eveneens past binnen de systematiek van artikel 36 van de WA, maakt het voorgaande niet anders. Dat laat onverlet dat de rechtbank het opmerkelijk vindt dat het Ministerie, blijkbaar in tegenstelling tot voorgaande jaren, geen inzicht heeft willen geven in de berekening van de accijnstarieven zoals die zijn vastgesteld in de regeling, met als gevolg dat verweerder desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen uitleggen hoe de tarieven precies zijn berekend.
Anders dan eiseres kan de rechtbank uit de toelichting op de wijzing van de WA per 1 juli 2011 niet afleiden dat de minister de tarieven had moeten vaststellen op grond van een vast systeem van berekeningsstappen. De stelling van eiseres dat de minister in de jaren vóór 2015 de door eiseres voorgestane vaste rekensystematiek consequent heeft gehanteerd - wat hier overigens ook van zij - kan eiseres niet baten, omdat geen rechtsregel de minister als (mede)wetgever ertoe verplicht om jaarlijks dezelfde systematiek te hanteren. De rechtbank betrekt daarbij in haar overwegingen de toelichting van de minister op zijn per 1 april 2015 gehanteerde handelwijze. Paragraaf 2.5 van de Toelichting op Regeling nr. IZV 2014/715M (Stcrt. Van 30 december 2014, nr. 36880, p. 36) vermeldt op dit punt:
"In tegenstelling tot voorgaande jaren is ervoor gekozen om de jaarlijkse aanpassing van de accijnstarieven van sigaretten en rooktabak als gevolg van de wijziging van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (Weighted Average Price: WAP) per 1 april niet meer in een aparte ministeriële regeling op te nemen, maar deze te integreren in deze wijzigingsregeling. De WAP vormt de basis voor de vaststelling van het accijnstarief voor sigaretten en rooktabak.
(…)
De WAP is gelijk aan de op basis van de kleinhandelsprijs inclusief alle belastingen berekende totale waarde van de tot verbruik uitgeslagen sigaretten (of rooktabak) gedeeld door de totale hoeveelheid tot verbruik uitgeslagen sigaretten (of rooktabak). De accijnstarieven van sigaretten en rooktabak worden met ingang van 1 april 2015 aangepast aan de nieuwe WAP.
(…)
Opgemerkt wordt dat deze tarieven ook al worden aangepast met ingang van 1 januari 2015 als gevolg van de autonome verhoging van de accijnstarieven van sigaretten en rooktabak met ingang van 1 januari 2015 ingevolge artikel XXI van het Belastingplan 2014 (BP 2014).”.
7. Op grond van wat de rechtbank onder 6.1. tot en met 6.3 heeft overwogen en beslist, is zij van oordeel dat de minister heeft gehandeld binnen de grenzen van het bepaalde in artikel 36 van de WA en daarmee dat de tarieven van artikel 35 van de WA per 1 april 2015 op rechtmatige wijze zijn vastgesteld. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. M. Nusmeier, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: