Rechtbank Noord-Nederland, 10-03-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1070, AWB - 17 _ 3747
Rechtbank Noord-Nederland, 10-03-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1070, AWB - 17 _ 3747
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 10 maart 2020
- Datum publicatie
- 23 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:1070
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:4158, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3747
Inhoudsindicatie
Rechtbank vernietigt aanslagen rioolheffing wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3747
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(voorheen de heffingsambtenaar van de gemeente Ten Boer), verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 31 januari 2014 aan eiseres aanslagen rioolheffing van in totaal € 106.963 opgelegd.
Bij uitspraken op bezwaar van 17 oktober 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] , bijgestaan door [naam] en [naam] .
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, maar heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om de rechtbank uiterlijk 1 februari 2020 mee te delen of de tussen partijen lopende (compromis)besprekingen ertoe hebben geleid dat eiseres het beroep alsnog intrekt. Bij brief van 30 januari 2020 heeft eiseres’ gemachtigde meegedeeld dat dit niet het geval is.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is een woningcorporatie. Zij was bij het begin van het belastingjaar 2014 genothebbende krachtens eigendom van de in de voormalige gemeente Ten Boer gelegen 404 percelen ter zake waarvan bij de onderhavige aanslagen rioolheffing is geheven.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Hierbij heeft eiseres diverse stukken bij verweerder opgevraagd ter verkrijging van inzicht in de geraamde baten en lasten die ten grondslag liggen aan de (tarieven van de) rioolheffing voor het jaar 2014.
De gemeenteraad van de voormalige gemeente Ten Boer heeft op 27 november 2013 de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2014 (de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de rioolheffing geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van “een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering”.
De Verordening verstaat volgens artikel 1, aanhef en onderdeel a, onder ‘perceel’:
“een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan”.
De Verordening verstaat volgens artikel 1, aanhef en onderdeel b, onder ‘gemeentelijke riolering’:
“een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente”.
De gemeente Ten Boer heeft de opbrengsten uit de rioolheffing voor het jaar 2014 geraamd op € 780.248. Daarbij is de gemeente uitgegaan van 2.947 te belasten aansluitingen maal het tarief van € 264,76.
Het aantal objecten in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-objecten) in de gemeente Ten Boer bedroeg 3.380.
Eiseres heeft tijdens de hoorzitting verweerder verzocht om een specificatie van het verschil tussen het aantal bij de raming in aanmerking genomen percelen en het aantal WOZ-objecten (433 objecten/percelen). Namens verweerder is tijdens de hoorzitting toegezegd dat aan eiseres een verschillenlijst op adres zou worden gestuurd. Verweerder heeft deze lijst uit privacyoverwegingen nimmer overgelegd.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolheffing terecht aan eiseres zijn opgelegd.
Eiseres stelt dat de aanslagen rioolheffing dienen te worden vernietigd wegens:
a. overschrijding van de opbrengstlimiet;
b. strijd met het gelijkheidsbeginsel;
c. strijd met de Kaderrichtlijn Water.
Om proceseconomische redenen, waarbij de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de opbrengstlimiet niet is overschreden, zal de rechtbank als eerste de bij 3.1 onder b bedoelde beroepsgrond van eiseres beoordelen.
Eiseres voert aan dat van nagenoeg elk perceel dat in de gemeente is gelegen, hemelwater of grondwater in de gemeentelijke riolering stroomt, zodat nagenoeg elk perceel valt onder de definitie van het belastbaar feit voor de rioolheffing. Nu in de Verordening geen vrijstellingen zijn opgenomen, dient dus nagenoeg elk perceel te worden betrokken in de rioolheffing. Verweerder heeft echter 433 WOZ-objecten buiten de heffing gelaten. Dat is relatief gezien een aanzienlijke afwijking (15%), waarvan verweerder geen specificatie heeft aangeleverd en waarvoor verweerder slechts in algemene bewoordingen een verklaring heeft gegeven. Eiseres houdt het er daarom voor dat verweerder ten aanzien van deze 433 WOZ-objecten begunstigend beleid heeft gevoerd, waarvoor geen rechtvaardigheidsgrond bestaat. Omdat eiseres’ percelen wat de belastbaarheid voor de rioolheffing betreft gelijk zijn aan deze 433 WOZ-objecten, is eiseres van mening dat haar percelen eveneens onder dit begunstigend beleid moeten vallen.
Verweerder weerspreekt dat sprake is geweest van begunstigend beleid ten aanzien van de 433 buiten de heffing gelaten WOZ-objecten. Verweerder wijst er hierbij op dat WOZ-objecten, vanwege de specifiek voor de Wet WOZ geldende afbakeningsregels, niet per definitie ook percelen zijn in de zin van artikel 1, aanhef, en onderdeel a, van de Verordening. Verweerder voert verder aan dat kleine objecten zoals trafo’s en garageboxen in het verleden nooit zijn betrokken in de rioolheffing, omdat deze geen afvalwater afvoeren en slechts verwaarloosbaar bijdragen in de kosten van het rioleringssysteem. Bovendien is het bij deze percelen heel lastig dan wel vrijwel niet aan te tonen dat het hemelwater dat daarop valt, uiteindelijk terecht komt in de gemeentelijke riolering. Het bijhouden van diverse mutaties en perceelafbakening is daarnaast nog eens bewerkelijk. Uit doelmatigheidsoverwegingen heeft verweerder deze kleine objecten, waaronder trafo’s en 52 garageboxen, voor het jaar 2014 nog steeds buiten de heffing gelaten. De overige buiten de heffing gelaten WOZ-objecten vallen volgens verweerder niet onder de definitie van het belastbaar feit voor de rioolheffing, omdat bij deze percelen bijvoorbeeld het (hemel)water infiltreert in de grond of wordt afgevoerd op een watergang die in beheer is bij het waterschap en/of de provincie en het dus gaat om percelen die op geen enkele wijze in verbinding staan met de gemeentelijke riolering. Dit betreffen onder andere 132 percelen, waarbij sprake is van een septic tank. Mocht nu achteraf blijken dat deze percelen ten onrechte niet in de heffing zijn betrokken, dan is dit een gevolg van een verkeerde juridische interpretatie van het begrip ‘indirecte aansluiting’ ten tijde van de heffing over 2014.
De rechtbank overweegt dat indien een belastingplichtige in het kader van een beroep op begunstigend beleid dat niet is gepubliceerd (en ook niet is bestemd om buiten het bestuursorgaan bekendheid te verkrijgen), waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid (zie HR 23 april 2004, zaaknummer 38 262, ECLI:NL:HR:2004:AL8260 en HR 22 september 2017, zaaknummer 16/03830, ECLI:NL:HR:2017:2434).
De rechtbank overweegt dat eiseres gemotiveerd heeft gesteld dat nagenoeg alle 433 WOZ-objecten, evenals haar 404 percelen, vallen onder de (ruime) definitie van het belastbaar feit voor de rioolheffing. De rechtbank overweegt verder dat verweerder slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat dit voor een deel van deze 433 WOZ-objecten (mogelijk) niet het geval is. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiseres’ gemotiveerde stelling onvoldoende weersproken. Dat geldt te meer nu verweerder, die hiervoor de meeste gerede partij is, geen specificatie (verschillenlijst) van deze 433 objecten heeft aangeleverd, ondanks de door hem daartoe gedane toezegging. Door het ontbreken van deze specificatie valt ook niet na te gaan of de 433 buiten de heffing gelaten WOZ-objecten al dan niet als een perceel in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening kunnen worden aangemerkt. De rechtbank houdt het er daarom voor dat deze 433 objecten op grond van de Verordening in de rioolheffing hadden moeten worden betrokken. Nu verweerder dit heeft nagelaten, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat verweerder ten aanzien van deze 433 objecten een begunstigend beleid heeft gevoerd. Ten aanzien van de bij de 433 objecten behorende kleine objecten, zoals trafo’s en garageboxen, heeft verweerder erkend dat hier sprake is van (voortzetting van) beleid. Hoewel de mogelijkheid openblijft dat er percelen tussen zitten ter zake waarvan niet geheven zou kunnen worden omdat zij geen hemelwater afvoeren, is de rechtbank van oordeel dat - ook weer door het ontbreken van een lijst - in deze groep ook percelen zitten die wel belast zouden kunnen worden. Ten aanzien van de overige buiten de heffing gelaten WOZ-objecten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden, dat dit op basis van begunstigend beleid is gebeurd, niet weten te ontzenuwen. Hierbij gaat de rechtbank voorbij aan verweerders stelling dat dit beleid niet bewust begunstigend was, maar berustte op een onjuiste rechtsopvatting van het begrip “indirecte aansluiting”. Verweerder heeft namelijk niet gesteld om welke en hoeveel objecten het precies gaat, noch wat de aard daarvan concreet is. De rechtbank kan daarom niet nagaan of die objecten geen directe aansluiting zouden hebben, noch dat het bij die objecten eventueel slechts zou gaan om ‘indirecte aansluiting’. Evenmin is na te gaan dat het om een zeer beperkte groep zou gaan. Bovendien heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er inderdaad een onjuiste rechtsopvatting aan het afzien van de heffing ten grondslag heeft gelegen en dus dat dit beleid zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven.
Uit het voorgaande volgt dat moet worden aangenomen dat verweerder ten aanzien van in ieder geval een deel van de 433 buiten de rioolheffing gelaten WOZ-objecten een begunstigend beleid heeft gevoerd. Nu verweerder niet heeft bestreden dat eiseres’ percelen feitelijk en rechtens gelijk zijn aan deze objecten, is de rechtbank van oordeel dat dit begunstigend beleid op grond van het gelijkheidsbeginsel ook moet gelden ten aanzien van eiseres’ percelen. Dit brengt mee dat verweerder eiseres’ percelen niet kan betrekken in de rioolheffing. De rechtbank zal daarom de onderhavige aanslagen rioolheffing vernietigen. De behandeling van de overige bij 3.1 door eiseres genoemde gronden voor eventuele vernietiging van de aanslagen rioolrecht kan achterwege blijven.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt zowel de uitspraken op bezwaar als de aanslagen rioolheffing.
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Omdat eiseres vóór de uitspraak op bezwaar niet heeft verzocht om vergoeding van kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, kan de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verweerder niet veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen rioolheffing;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, mr. A.M.A.M. Kager en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
w.g. griffier
w.g. voorzitter