Rechtbank Noord-Nederland, 20-04-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1621, AWB - 19 _ 2110
Rechtbank Noord-Nederland, 20-04-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1621, AWB - 19 _ 2110
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 20 april 2020
- Datum publicatie
- 18 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:1621
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2110
Inhoudsindicatie
OZB. Woning of niet-woning. Van een bouwsel was nog geen sprake. De onroerende zaak is niet aan te merken als een woning in aanbouw en dus ook niet als een woning in de zin van de onroerende-zaakbelasting. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2110
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 20 april 2020 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2019 met dagtekening 28 februari 2019 aan eiser een aanslag onroerende-zaakbelasting opgelegd voor de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: de onroerende zaak) ten bedrage van € 1.225,28.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De onroerende zaak bestaat uitsluitend uit een perceel bouwgrond. Eiser is voornemens om op het perceel conform het bestemmingsplan een woning te bouwen. Ter voorbereiding op de bouw van de woning heeft eiser onder meer een ontwerp laten maken door een architect, een bouwkundig constructierapport en een sonderingsrapport laten opstellen en bodemonderzoek laten verrichten. Op 28 juni 2018 is aan eiser een omgevingsvergunning verleend.
Verweerder heeft eiser door middel van de onroerende-zaakbelasting in de heffing betrokken wegens de eigendom van de onroerende zaak. Daarbij is de onroerende zaak aangemerkt als 'niet-woning' en is het (hogere) tarief voor niet-woningen aan eiser in rekening gebracht.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de onroerende zaak door verweerder terecht als niet-woning is aangemerkt. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.
3. Eiser stelt - samengevat - dat de onroerende zaak kwalificeert als een woning die in hoofdzaak dient als woning dan wel dat de onroerende zaak kwalificeert als een woning in aanbouw. De onroerende zaak had om die reden moeten worden aangeslagen op basis van het (lagere) tarief dat van toepassing is op woningen. Eiser wijst er in dit kader op dat alle voorbereidingen voor de bouw van de woning zijn getroffen en dat op het perceel alleen een woning mag worden gebouwd. Het gaat volgens eiser te ver om de eis te stellen dat daadwerkelijk is aangevangen met de bouwwerkzaamheden voor de woning.
4. Verweerder voert aan dat de onroerende zaak als niet-woning dient te worden aangemerkt. Om te kunnen spreken van een woning in aanbouw is vereist dat er een bewerking van de bouwgrond moet hebben plaatsgevonden. Daarvan is in het onderhavige geval in de visie van verweerder geen sprake; met de bouw van de woning is in 2019 nog niet begonnen. Dat de onroerende zaak bestemd is voor woningbouw en dat de voorbereidende werkzaamheden voor de bouw zijn verricht, maakt dat volgens verweerder niet anders.
5. De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2019 van de gemeente Zwolle (hierna: de Verordening). Op grond van dat artikel dient een onroerende zaak in hoofzaak tot woning, indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Deze tekst is gelijkluidend aan artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Aangezien de Verordening de term 'woning' niet definieert, zal de rechtbank aansluiten bij de invulling van die term aan de hand van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
6. Die invulling wordt allereerst gegeven in de wetsgeschiedenis:
"Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig gebruikt worden als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoning, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning." (MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 20.)
en:
"Onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen. Afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen betekent dat ter zake van een binnen de gemeente gelegen onroerende zaak nog slechts een OZB-gebruikersheffing kan worden geheven, indien de desbetreffende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Of een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, is afhankelijk van de vraag of de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan die delen van de onroerende zaak die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie het huidige artikel 220f, tweede lid). Uit oogpunt van wetsystematiek is er voor gekozen deze bepaling thans onder te brengen in artikel 220a." (MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 3, p. 8)
en:
"Het huidige artikel 220f, tweede lid, Gemeentewet biedt de gemeenten de mogelijkheid om afzonderlijke tarieven te hanteren voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij deze mogelijkheid in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) werd opgenomen, is door de regering met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, dienaangaande opgemerkt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien deze voor tenminste 70 percent als zodanig dient. Bij nota van wijziging 2 is dit uitgangspunt in die zin aangevuld dat een onroerende zaak thans geacht wordt in hoofdzaak tot woning te dienen, indien de vastgestelde waarde van die zaak (d.w.z. de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak is vastgesteld) in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Omdat niet is gebleken dat dit uitgangspunt in de praktijk tot veel geschillen aanleiding geeft, is er voor gekozen deze bepaling te handhaven. Uit oogpunt van wetsystematiek wordt voorgesteld de bepaling thans als een nieuw tweede lid onder te brengen in artikel 220a. In verband hiermee is voor de tekst van het huidige artikel 220a de aanduiding '1' geplaatst. Met deze wijzigingen is overigens geen inhoudelijke wijziging beoogd." (MvT Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 3, p. 13)
7. Op basis van de hier aangehaalde wetsgeschiedenis is de rechtbank van oordeel dat de onroerende zaak, bestaande uit een perceel waarop een woonbestemming rust en waarop nog geen bouwwerkzaamheden ten behoeve van de te realiseren woning heeft plaatsgevonden, niet kwalificeert als een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient. Zie in dezelfde zin de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 17 december 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BG9320. De primaire stelling van eiser slaagt dus niet.
8. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de onroerende zaak is aan te merken als 'woning in aanbouw'. In dat kader acht de rechtbank met name het arrest van 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0874 van belang. De Hoge Raad heeft in dit arrest onder meer het volgende overwogen:
"3.4 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld (7.4) dat voor de vraag welk tarief in een geval als het onderhavige van toepassing is, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in hoofdzaak zal dienen toe woning (…). De door het Hof in 7.4 geformuleerde maatstaf, waarin besloten ligt dat bepalend is of de onroerende zaak is bestemd om na de voltooiing van het bouwsel in hoofdzaak tot woning te dienen, is juist."
De rechtbank leidt uit dit arrest af dat een onroerende zaak als woning in aanbouw kwalificeert indien sprake is van een bouwsel en van een woonbestemming. Een onroerende zaak die enkel bestaat uit (bouw)grond, maar waarop nog geen bouwwerkzaamheden ten behoeve van de te realiseren woning hebben plaatsgevonden, is daarom (nog) niet aan te merken als een woning in aanbouw. Zie in deze zin ook het arrest van 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2872. Partijen zijn het erover eens dat de onroerende zaak een woonbestemming heeft. Uit de door eiser gestelde voorbereidende werkzaamheden, de overgelegde stukken en de toelichting van eiser ter zitting volgt echter dat in 2019 nog niet met de bouw van de woning was begonnen. Van een bouwsel was dus nog geen sprake. Dit betekent dat de onroerende zaak niet is aan te merken als een woning in aanbouw en dus ook niet als een woning in de zin van de onroerende-zaakbelasting.
9. Gelet op het voorgaande is de aanslag onroerende-zaakbelasting naar het oordeel van de rechtbank terecht naar het tarief voor een niet-woning opgelegd.
10. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij pas in beroep gekend werd in het standpunt van verweerder omdat de beslissing op bezwaar ontoereikend is gemotiveerd en dat hij om die reden recht heeft op vergoeding van het griffierecht. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank acht de uitspraak op bezwaar, mede in het licht van de inhoud van het bezwaarschrift, voldoende gemotiveerd. Uit de motivering blijkt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate dat en waarom verweerder van mening is dat de onroerende zaak als niet-woning moet worden aangemerkt. Dat verweerder vervolgens in beroep zijn standpunt heeft aangevuld en nader heeft toegelicht, hetgeen overigens volgens vaste jurisprudentie is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet dan ook geen grond om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 20 april 2020 gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van R.H. Wolfslag, griffier.Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
w.g. rechter