Rechtbank Noord-Nederland, 25-05-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1930, AWB LEE - 19 _ 1909
Rechtbank Noord-Nederland, 25-05-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1930, AWB LEE - 19 _ 1909
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 25 mei 2020
- Datum publicatie
- 1 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:1930
- Zaaknummer
- AWB LEE - 19 _ 1909
Inhoudsindicatie
In geschil is of er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de belastingheffing over eiseres haar vermogen (box 3-heffing) strijdig is met artikel 1 van het EP bij het EVRM.
Ter onderbouwing van het individuele aspect van de last stelt eiseres dat haar geval vergeleken moet worden met dat van mensen die vermogen hebben in de vorm van een eigen woning. De rechtbank is van oordeel dat - gelet op haar woonplaats - eiseres voldoende vermogen had om een met haar huurwoning vergelijkbare woning te kopen. Omdat eiseres dus de keuze had om ook tot de door haar gestelde algemene groep te behoren maakt zij niet aannemelijk dat er sprake is van een individuele last.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1909
en
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 12 mei 2018 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.233 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.043.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
Verweerder heeft met instemming van eiseres het bezwaar gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de rechtsvraag waarvoor in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Staatscourant 2018, nr. 39781 een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven en een deel waarop bij individuele uitspraak als bedoeld in artikel 25f, eerste lid, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, moet worden beslist.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres dat ziet op het laatstgenoemde deel ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Bij brieven van 17 april 2020 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij van oordeel is dat het dossier voldoende informatie bevat om het onderzoek te kunnen sluiten, en dat zij een behandeling van de zaak op zitting niet noodzakelijk acht. De rechtbank heeft daarbij partijen een termijn van één week gesteld om aan te geven of zij mondeling op een zitting gehoord willen worden. Geen van de partijen heeft kenbaar gemaakt gehoord te willen worden, zodat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven met toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene Wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het onderzoek op 29 april 2020 gesloten
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] en geheel 2017 woonachtig aan [adres] te [woonplaats] . Het betreft een huurwoning.
Op peildatum 1 januari 2017 had eiseres – verspreid over verschillende bankrekeningen – een totaalbedrag van € 184.571 aan vermogen.
Eiseres heeft over het jaar 2016 over het vermogen op de bankrekeningen een bedrag van € 1.004 aan rente ontvangen. Over het jaar 2017 heeft eiseres over het vermogen op de bankrekeningen een bedrag van € 664 aan rente ontvangen.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 heeft verweerder rekening gehouden met forfaitair bepaald voordeel uit sparen en beleggen van € 6.043. Het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting over dit voordeel is vastgesteld op € 1.812 (30% van € 6.043, afgerond naar beneden).
Eiseres heeft in 2017 geen recht op huur- en/of zorgtoeslag vanwege de omvang van haar vermogen.
Volgens het WOZ-waardeloket was de WOZ-waarde van eiseres haar huurwoning per peildatum 1 januari 2017 € 98.000.
Geschil en standpunten
2. In geschil is of ten aanzien van de geheven inkomstenbelasting over het vermogen van eiseres sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de individuele vrijheden (hierna: artikel 1 van het EP bij het EVRM).
3. Eiseres stelt dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Eiseres voert daartoe samengevat het volgende aan.
- -
-
De heffing bedraagt circa vier maal het werkelijk behaalde rendement. Om de heffing te betalen moet circa 75% betaald worden uit het vermogen.
- -
-
Van eiseres haar inkomen in 2017 blijft na aftrek van haar vaste lasten (huur, nutsvoorzieningen, zorgkosten, verzekeringen, lokale belastingen) circa € 11.268 over. Hiervan moet nog eten, kleding, internet, krantenabonnement, etc. betaald worden. De heffing van € 1.812 bedraagt circa 16% van dit bedrag.
- -
-
Door de omvang van haar vermogen komt eiseres niet in aanmerking voor zorg- en huurtoeslag.
- -
-
Mensen met eenzelfde inkomen en eenzelfde vermogen, maar dan in de vorm van een eigen woning, worden niet geconfronteerd met een heffing over hun vermogen. Zij hoeven ook geen huur te betalen, en kunnen wel zorgtoeslag ontvangen.
- -
-
Het voorgaande leidt ertoe dat eiseres ten opzichte van mensen met eenzelfde inkomen en vermogen, maar die hun vermogen in een eigen woning hebben zitten, veel minder vrij te besteden heeft.
- -
-
Gelet op haar leeftijd en de waarden waarmee eiseres is opgevoed, is beleggen, als alternatief voor sparen, geen mogelijkheid.
- -
-
Gelet op haar leeftijd is de aanschaf van een eigen woning ook geen mogelijkheid meer. Verhuizen is geen reële optie. Bovendien is er niet genoeg vermogen om een huis aan te schaffen, en zou een bank geen hypotheek verstrekken.
4. Verweerder betwist dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Verweerder voert daartoe samengevat het volgende aan. Een individuele buitensporige last kan zich alleen voordoen als er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die niet voor alle belastingplichtigen met inkomen uit sparen en beleggen gelden, en die een buitensporige last teweeg brengen. Eerst moet gekeken worden of eiseres een bijzondere positie inneemt ten opzichte van andere belastingplichtigen in een vergelijkbare groep. Daarna moet gekeken worden naar de totale inkomens- en vermogenspositie van eiseres. Verweerder verwijst hierbij onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Eiseres heeft niets gesteld waaruit blijkt dat zij een andere positie inneemt dan andere spaarders of belastingplichtigen die belasting op inkomsten uit sparen en beleggen betalen. Eiseres heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat in haar situatie de heffing tot een individuele bijzondere last leidt die zich in deze situatie sterker laat voelen dan in het algemeen, aldus verweerder.
Beoordeling
5. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat er sprake is van een individuele buitensporige last.
6. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een individuele buitensporige last acht de rechtbank de volgende arresten van de Hoge Raad van belang.
7. Het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:511), waarin de Hoge Raad onder meer overwoog:
“3.2. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven, terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.”
8. Het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:816), waarin de Hoge Raad onder meer overwoog:
“2.4.4 (…)
Van de zojuist bedoelde toets op stelselniveau moet worden onderscheiden de situatie waarin een belastingplichtige stelt in strijd met artikel 1 EP te worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).”
9. Uit het voorgaande volgt volgens de rechtbank dat eiseres eerst aannemelijk moet maken dat de last (de belastingheffing over het vermogen) voor haar zich sterker laat voelen dan in het algemeen. Dit is het ‘individuele’ aspect. Daarna moet eiseres ook aannemelijk maken dat de (individuele) last voor haar een buitensporige last is.
10. Ten aanzien van het individuele aspect van de last heeft eiseres een vergelijking gemaakt tussen haar geval, waarin het vermogen als spaargeld wordt aangehouden, en de (volgens eiseres) algemene groep waarin het vermogen belegd is in een eigen woning.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk maakt dat het onderscheid tussen haar geval en de door haar gestelde algemene groep buiten haar invloedssfeer ligt. Verhuizen op 84 jarige leeftijd is naar het oordeel van de rechtbank geen onmogelijkheid. Gelet op eiseres haar woonplaats had zij voldoende vermogen om een met haar huurwoning vergelijkbare woning te kopen, zonder dat zij daarvoor een hypothecaire lening nodig zou hebben (zie 1.2 en 1.6). Dat eiseres op haar leeftijd geen hypothecaire lening meer zou kunnen afsluiten is daarom ook niet relevant. Het komt er op neer dat de rechtbank van oordeel is dat eiseres de keuze heeft om ook tot de door haar gestelde algemene groep te behoren. Gelet daarop maakt eiseres niet aannemelijk dat er sprake is van een individuele last.
12. Omdat eiseres niet aannemelijk maakt dat er sprake is van een individuele last, behoeft niet verder beoordeeld te worden of de last voor eiseres buitensporig is.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: