Home

Rechtbank Noord-Nederland, 02-06-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1995, 19/648

Rechtbank Noord-Nederland, 02-06-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1995, 19/648

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
2 juni 2020
Datum publicatie
4 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:1995
Zaaknummer
19/648

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt dat de ontvanger op grond van artikel 28c van de Invorderingswet verplicht is om een (aanvullende) rentevergoeding te betalen, omdat in strijd met het Unierecht omzetbelasting is geheven. Het maakt daarbij niet uit dat de oorzaak van de achteraf bezien onterechte heffing bij eiseres ligt. De grondslag waarover de aanvullende vergoeding moet worden berekend is gelijk aan het gehele bedrag van de teruggegeven omzetbelasting.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/648

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 juli 2017 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere (de inspecteur) aan eiseres over elk van de jaren 2011 tot en met 2016 zes (nihil)beschikkingen heffingsrente (2011) respectievelijk belastingrente (2012 tot en met 2016) opgelegd. Bij afzonderlijke brieven van 16 augustus 2017, ontvangen door de inspecteur op 17 augustus 2017, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen elk van deze zes beschikkingen.

Bij uitspraken op bezwaar van 11 december 2018 heeft de inspecteur de bezwaren van eiseres tegen deze beschikkingen, gericht op een vergoeding van heffings- en belastingrente, toegewezen.

De zes brieven van eiseres van 16 augustus 2017 bevatten eveneens een verzoek om de vergoeding van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet. Bij beschikking van 3 december 2018 heeft de ontvanger deze verzoeken afgewezen. Eiseres heeft tegen die afwijzende beschikking bezwaar gemaakt bij brief van 4 december 2018, ontvangen door de ontvanger op 6 december 2018.

Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2019 heeft de ontvanger het bezwaar van eiseres gericht tegen het niet toekennen van een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet afgewezen.

Eiseres heeft tegen zowel de uitspraken op bezwaar inzake de heffings- en belastingrente als de uitspraak op bezwaar inzake de invorderingsrente beroepen ingesteld. De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar inzake de heffings- en belastingrente hebben de zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 gekregen. Het beroep gericht tegen het niet toekennen van een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet heeft het zaaknummer 19/648 gekregen.

De inspecteur heeft in de zaken met nummers 19/303 tot en met 19/308 een verweerschrift ingediend. De ontvanger (hierna ook: verweerder) heeft in de zaak met nummer 19/648 een verweerschrift ingediend.

Eiseres, de inspecteur en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Eiseres heeft in de zaak met nummer 19/648 voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] . Namens de inspecteur is verschenen [naam] (zaaknummers 19/303-308), en namens de ontvanger [naam] (zaaknummer 19/648).

Ter zitting zijn de zaken met de zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 en de zaak met nummer 19/648 gezamenlijk behandeld. De inspecteur heeft in de zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Eiseres heeft de beroepen met zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 ter zitting ingetrokken. Met partijen is ter zitting afgestemd dat een kopie van het dossier in de ingetrokken zaak met nummer 19/303 integraal zal worden toegevoegd aan het dossier in de overblijvende zaak tussen eiseres en verweerder met nummer 19/648. Het onderzoek in de zaak met nummer 19/648 is aan het slot van de zitting gesloten.

Ter zitting is met partijen verder besproken dat de zaak met nummer 19/648 mogelijk verwezen wordt naar een meervoudige kamer. Partijen hebben er voor dat geval mee ingestemd dat er geen nadere zitting nodig is. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer en partijen daarvan bij brief van 13 maart 2020 bericht. De rechtbank heeft verweerder vervolgens gevraagd te bevestigen dat hij akkoord is met de inhoud van de brief van eiseres van 6 april 2020, met daarin (onder meer) de cijfermatige uitwerking van het besprokene ter zitting. Verweerder heeft dat bij brief van 29 april 2020 bevestigd. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres handelt wereldwijd in onderdelen voor met name klassieke motoren. Via haar website verkoopt eiseres de onderdelen zowel aan klanten met een btw-nummer (ondernemers) als aan klanten zonder een btw-nummer (niet-ondernemers). Vanuit het magazijn in [vestigingsplaats] verstuurt eiseres de onderdelen voor haar rekening naar haar klanten. Een deel van de klanten zonder een btw-nummer is woonachtig of gevestigd in andere EU-lidstaten. Eiseres heeft ter zake van de verkopen aan deze klanten zonder btw-nummer in de jaren 2011 tot en met het derde kwartaal van 2016 Nederlandse omzetbelasting in rekening gebracht, aangegeven en voldaan op aangifte.

1.2.

Met dagtekening 19 oktober 2016 heeft eiseres een brief van de Finse Belastingdienst ontvangen, waarin vragen worden gesteld omtrent de hoogte van de omzet die zij heeft behaald met verkopen aan niet-ondernemers in Finland in 2013.

Daarbij is eiseres medegedeeld dat, nu de omzet in Finland volgens de Finse Belastingdienst boven het geldende drempelbedrag van € 35.000 is gelegen, eiseres als btw-ondernemer in Finland is geregistreerd, omdat zij Finse omzetbelasting moet betalen over de betreffende zogeheten afstandsverkopen. Ook is eiseres in dezelfde brief uitgenodigd om in Finland aangiften omzetbelasting te doen. Naar aanleiding van deze brief heeft eiseres zich gerealiseerd dat zij de regeling voor afstandsverkopen (als bedoeld in artikel 34 van de BTW-richtlijn en artikel 5a van de Wet op de omzetbelasting 1968) jarenlang (mogelijk) ten onrechte niet heeft toegepast. Volgens deze regeling voor afstandsverkopen moet omzetbelasting worden betaald in de EU-lidstaat waar de afnemer is gevestigd als de totale verkopen aan klanten in die lidstaat boven een (per lidstaat) bepaald drempelbedrag komen.

1.3.

Bij brief van 6 december 2016 heeft eiseres aan de inspecteur verzocht om de te veel betaalde omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met het derde kwartaal van 2016 aan eiseres terug te betalen. Als aanvulling op dit verzoek heeft eiseres op 19 december 2016 tot de volgende bedragen suppletieaangiften ingediend:

Jaar

Bedragen suppletieaangiften (in €)

2011

398.299

2012

457.586

2013

502.196

2014

604.748

2015

672.836

2016

577.539

Totaal

3.213.204

1.4.

Naar aanleiding van het verzoek om teruggave van eiseres heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij eiseres verricht. Tijdens dit onderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 30 september 2016 onderzocht. Hiervan is op 16 mei 2017 een rapport opgemaakt.

1.5.

Uit het opgemaakte rapport volgt dat de verzoeken om teruggaven van de omzetbelasting gehonoreerd worden, waarbij het bedrag ter zake van het jaar 2013 wordt gesteld op € 530.096. Door de toepassing van de regeling voor afstandsverkopen krijgt eiseres alle op aangifte voldane omzetbelasting terug, plus een aanvullende teruggave, omdat per saldo de vooraftrek groter is dan de over de belaste omzet verschuldigde omzetbelasting. In het rapport wordt aangegeven dat over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 30 september 2016 teruggaven worden verleend van in totaal € 3.240.927 aan belasting.

1.6.

Met dagtekening 14 juli 2017 heeft eiseres zes ambtshalve teruggaafbeschikkingen ontvangen waarin de bedragen van de terug te geven omzetbelasting voor elk van de jaren 2011 tot en met 2016 zijn vastgesteld overeenkomstig het rapport van 16 mei 2017 (zie 1.5.). Tot de stukken van het geding behoort enkel de teruggaafbeschikking voor het jaar 2011. Op deze beschikking staat het volgende:

Eerder vastgestelde omzetbelasting

€ 340.026

Nieuw vastgestelde omzetbelasting

€ - 58.273

Te verrekenen/terug te ontvangen

€ 398.299

In deze beschikking is een (nihil)beschikking heffingsrente begrepen.

1.7.

De uitbetaling van de ambtshalve teruggaven heeft op 7 juli 2017 plaatsgevonden. Ter zake van deze ambtshalve teruggaven heeft de inspecteur geen heffings- en belastingrente vergoed.

1.8.

Eiseres heeft bij afzonderlijke brieven met dagtekening 16 augustus 2017, ontvangen door de inspecteur op 17 augustus 2017, voor elk van de jaren bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een rentevergoeding over de teruggaven over 2011 tot en met (het derde kwartaal) van 2016.

1.9.

De zes brieven van eiseres van 16 augustus 2017 bevatten eveneens een verzoek om de vergoeding van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet. Deze verzoeken heeft de inspecteur doorgestuurd naar de ontvanger.

1.10.

Met dagtekening 11 december 2018 heeft de inspecteur in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan voor wat betreft de heffings- en belastingrente. Het bezwaar ten aanzien van de heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 tot en met 2016) is daarbij gehonoreerd: de inspecteur heeft volgens de wettelijke bepalingen heffings- en belastingrente vergoed. Ook heeft de inspecteur - in aanvulling daarop - door hem zo genoemde vergoedingsrente vergoed. Dat wil zeggen dat ook rente is vergoed over de vertraging in de uitbetaling van de heffings- en belastingrente zelf, dus over de periode tussen de ambtshalve teruggaven en de uiteindelijke uitbetaling van de heffings- en belastingrente. De bedragen aan heffings- en belastingrente en aan vergoedingsrente zijn uiteindelijk met dagtekening 25 januari 2019 geformaliseerd in een zestal aanvullende brieven. Vervolgens zijn de in die brieven genoemde bedragen van in totaal € 138.529 op 11 februari 2019 (2012 tot en met 2016) respectievelijk 13 februari 2019 (2011) aan eiseres uitbetaald. Dit bedrag bestaat uit de volgende componenten:

Soort rente

Periode

Bedrag (in €)

Heffingsrente (2011)

1 april 2012 t/m 14 juli 2017

74.355

Belastingrente (2012 tot en met 2016)

1 februari 2017 t/m 28 juli 2017

56.224

Vergoedingsrente over heffingsrente € 74.355

14 juli 2017 t/m 25 januari 2019

4.577

Vergoedingsrente over belastingrente € 56.224

28 juli 2017 t/m 25 januari 2019

3.373

Totaal

138.529

1.11.

Eiseres is in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar van 11 december 2018 (zaaknummers 19/303 tot en met 19/308). Ter zitting van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2020 heeft eiseres haar beroepen tegen deze uitspraken op bezwaar ingetrokken.

1.12.

Bij beschikking van 3 december 2018 heeft de ontvanger de verzoeken van eiseres om de vergoeding van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet (zie 1.9.) afgewezen. Eiseres heeft tegen die afwijzende beschikking bezwaar gemaakt bij brief van 4 december 2018, ontvangen door de ontvanger op 6 december 2018.

1.13.

Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2019 heeft de ontvanger het bezwaar van eiseres gericht tegen het niet toekennen van een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet afgewezen.

1.14.

De inspecteur heeft in het verleden een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld dat (onder meer) zag op de omzetbelasting. Van dat boekenonderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 18 januari 2007.

Geschil en beoordeling

Vooraf en ambtshalve

2.1.

Niet in geschil is dat de regeling voor afstandsverkopen op een deel van de omzet van eiseres van toepassing is geweest, resulterend in de hiervoor vermelde bedragen aan teruggegeven omzetbelasting (zie 1.3. en 1.5.). Ook is niet in geschil dat eiseres en haar accountant de regeling voor afstandsverkopen destijds ten onrechte niet hebben onderkend en toegepast.

2.2

Ter zitting is vastgesteld dat uit de teruggaafbeschikking (zie 1.6.) volgt dat eiseres over het tijdvak 2011 in eerste instantie een positief bedrag aan omzetbelasting heeft aangegeven en heeft voldaan. Nadat vastgesteld is dat de regeling voor afstandsverkopen toegepast had moeten worden, is gebleken dat eiseres per saldo een bedrag aan omzetbelasting terug had moeten krijgen. De voor aftrek in aanmerking komende belasting bedroeg achteraf bezien namelijk meer dan de verschuldigde belasting. Op de zitting is verder met partijen afgestemd dat het voorgaande voor elk tijdvak vanaf 1 januari 2011 tot en met het derde kwartaal van 2016 heeft gegolden. In feite heeft eiseres daarom (in materiële zin) telkens (ook) een verzoek gedaan om terugbetaling op grond van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).

2.3.

Ook hebben partijen bevestigd dat elk van de zes ambtshalve teruggaafbeschikkingen met dagtekening 14 juli 2017 (zie 1.6) tevens een (impliciete) voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 tot en met 2016) inhoudt, waarbij het bedrag aan vergoede heffings- en belastingrente telkens op nihil is vastgesteld (hierna ook: de nihilbeschikkingen). In het verlengde daarvan hebben de uitspraken op bezwaar van 11 december 2018 te gelden als te zijn gedaan op die nihilbeschikkingen.

2.4.

Niet in geschil is dat de bij de uitspraken op bezwaar van 11 december 2018 toegekende bedragen aan vergoede heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 tot en met 2016) (zie 1.10) geheel overeenkomstig de Nederlandse wettelijke bepalingen inzake de heffingsrente en de belastingrente zijn vastgesteld.

2.5.

Ter zitting heeft eiseres haar beroepen tegen de (impliciete) voor bezwaar vatbare nihilbeschikkingen heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 tot en met 2016) ingetrokken.

2.6.

De rechtbank overweegt dat de verzoeken van eiseres van 16 augustus 2017 (zie 1.9.), om de vergoeding van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet, tijdig zijn ingediend. De teruggaafbeschikkingen van de inspecteur als bedoeld in het eerste lid van artikel 28c van de Invorderingswet zijn gedagtekend 14 juli 2017 (zie 1.6. en 2.3.). Dat betekent dat eiseres overeenkomstig het derde lid van artikel 28c van de Invorderingswet binnen 6 weken nadien heeft verzocht om de vergoeding van invorderingsrente.

2.7.

De rechtbank heeft beraadslaagd over de vraag of er in deze zaak wellicht prejudiciële vragen aan de Hoge Raad moeten worden gesteld. Die prejudiciële vragen zouden op hun beurt aanleiding kunnen zijn voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat er weliswaar geen sprake is van een acte clair of van een acte éclairé, maar dat niet voldoende twijfel over de uitleg van het Unierecht bestaat om het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te rechtvaardigen. Daarom zal de rechtbank zelf beslissen over de rechtsvraag die hier voorligt.

Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder op grond van artikel 28c van de Invorderingswet gehouden is om een rentevergoeding te betalen in aanvulling op de reeds vergoede heffings- en belastingrente. Het gaat daarbij concreet om de periode tussen het moment waarop de omzetbelasting die in verband met de regeling voor afstandsverkopen achteraf bezien ten onrechte is aangegeven, is voldaan en het moment waarop de uitbetaling van de ambtshalve teruggaven heeft plaatsgevonden (zie 1.7.). De overeenkomstig de wettelijke bepalingen vergoede heffings- en belastingrente dekt namelijk slechts een deel van die periode. Het geschil spitst zich toe op de rechtsvraag hoe de woorden 'in strijd met het Unierecht is geheven' uit artikel 28c, eerste lid van de Invorderingswet precies moeten worden uitgelegd.

3.2.

Eiseres stelt dat verweerder - kort gezegd - effectief rente moet betalen over de gehele periode waarin de Belastingdienst de beschikking heeft gehad over de achteraf bezien ten onrechte aangegeven omzetbelasting over de afstandsverkopen. Als verweerder daar al niet op grond van artikel 28c van de Invorderingswet toe verplicht zou zijn, dan noopt de rechtstreekse toepassing van het Unierecht in ieder geval tot een integrale rentevergoeding, aldus eiseres. De woorden 'in strijd met het Unierecht is geheven' uit artikel 28c, eerste lid van de Invorderingswet moeten volgens eiseres ruim worden uitgelegd, dat wil zeggen als 'niet overeenkomstig het Unierecht is geheven', ongeacht de oorzaak. Voor zover er toch enige handeling of opvatting van verweerder nodig zou zijn om te concluderen dat de heffing in strijd met het Unierecht heeft plaatsgevonden, zoals verweerder verdedigt, heeft eiseres gewezen op het boekenonderzoek dat is uitgemond in het rapport van 18 januari 2007. Volgens eiseres mocht zij er daardoor op vertrouwen dat zij de regeling voor afstandsverkopen juist toepaste en is het dus (ook) de schuld van verweerder dat zij achteraf bezien teveel omzetbelasting heeft betaald over de tijdvakken waar het onderhavige geschil over gaat.

3.3.

Verweerder stelt dat hij niet is gehouden tot een (aanvullende) rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet of het Unierecht. Omdat de regeling voor afstandsverkopen door eiseres zelf verkeerd is toegepast, is er geen sprake van in strijd met het Unierecht geheven belasting, aldus verweerder. De woorden 'in strijd met het Unierecht is geheven' uit artikel 28c, eerste lid, van de Invorderingswet moeten volgens verweerder beperkt worden uitgelegd, dat wil zeggen dat belasting alleen in strijd met het Unierecht is geheven als de rechter of de Staatssecretaris van Financiën vaststelt dat de materiële belastingwet niet in lijn is met het Unierecht. Van belastingheffing in strijd met het Unierecht is pas sprake als die strijdigheid blijkt uit een uitspraak van het HvJ EU, een arrest van de Hoge Raad of als de Staatssecretaris van Financiën zich conformeert aan lagere rechtspraak waarin die strijdigheid wordt vastgesteld.

Voor wat betreft het beroep van eiseres op het rapport van het boekenonderzoek van 18 januari 2007, stelt verweerder dat eiseres daaraan geen vertrouwen heeft mogen ontlenen ten aanzien van de (juiste) toepassing van de regeling voor afstandsverkopen.

3.4.

Naar aanleiding van het debat ter zitting hebben partijen overleg gevoerd over de vraag hoe hoog de rentevergoeding zou moeten zijn, mocht eiseres gelijk krijgen. Bij de brief van 6 april 2020 van eiseres is de cijfermatige uitwerking van partijen gevoegd. Daaruit kan worden opgemaakt dat partijen het op zichzelf eens zijn over de uitgangspunten voor de berekening. Zij verschillen alleen van mening ten aanzien van de grondslag waarover de rentevergoeding zou moeten worden berekend. Volgens eiseres moet als grondslag dienen het gehele bedrag aan omzetbelasting dat vanwege de verkeerde toepassing van de regeling voor afstandsverkopen achteraf bezien ten onrechte bij de Belastingdienst is geweest. Dat betreft dus zowel het op aangifte voldane bedrag als het bedrag dat - als eiseres meteen het juiste bedrag had aangegeven - op grond van artikel 17 van de Wet OB op aangifte zou zijn terugbetaald (zie 1.5. en 2.2.). Volgens verweerder moet alleen het bedrag dat eiseres daadwerkelijk op aangifte heeft voldaan (en eiseres dus echt kwijt is geweest) als grondslag dienen.

3.5.

Op grond van wat hiervoor in 3.4. is vermeld, komt eiseres uit op een bedrag van € 383.431 aan rente, waarop de reeds vergoede heffingsrente van € 74.355 plus de reeds vergoede belastingrente van € 56.224, in totaal dus € 130.579 (zie 1.10.), in mindering komt, zodat de aanvullende rentevergoeding volgens eiseres € 252.852 zou moeten zijn. Verweerder komt uit op een bedrag van € 281.505 aan rente, waarop de reeds vergoede heffings- en belastingrente van in totaal € 130.579 in mindering komt, zodat de aanvullende rentevergoeding volgens verweerder € 150.926 zou moeten zijn. Partijen zijn het erover eens dat het aldus vastgestelde bedrag van hetzij € 252.852, hetzij € 150.926, vervolgens vermeerderd moet worden met vergoedingsrente. Die vergoedingsrente moet enkelvoudig worden berekend, over de periode vanaf 1 juli 2017 tot en met de dag voorafgaand aan de algehele voldoening, tegen het voor die tijdvakken geldende rentepercentage zoals dat naar nationaal recht wordt gehanteerd voor de berekening van de invorderingsrente.

3.6.

De rechtbank moet dus eerst beslissen over de vraag of artikel 28c van de Invorderingswet dan wel het Unierecht tot een aanvullende rentevergoeding verplicht. Als het antwoord op die vraag bevestigend is, moet de rechtbank beslissen wat de grondslag is waarover die rentevergoeding moet worden berekend.

3.7.

Dat de reeds vergoede heffings- en belastingrente van in totaal € 130.579 in mindering komt op een eventueel aanvullend te vergoeden rentebedrag, is naar het oordeel van de rechtbank terecht niet in geschil, aangezien dat in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 28c, tweede lid, en artikel 70f van de Invorderingswet.

Beoordeling

4.1.

De rechtbank zal eerst beoordelen of artikel 28c van de Invorderingswet de ontvanger verplicht tot het betalen van een aanvullende rentevergoeding.

4.2.

Artikel 28c, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet luidt als volgt:

"1. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.

2. De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed."

4.3.

De wetgever heeft met de invoering van artikel 28c van de Invorderingswet uitvoering willen geven aan de door het HvJ EU in het arrest Irimie gestelde eis tot het bieden van een passende rentevergoeding indien door de Belastingdienst in strijd met het Unierecht belasting is geheven (Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 36 en Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 10, p. 111).

4.4.

In het arrest Irimie heeft het HvJ EU onder meer het volgende overwogen (HvJ EU 18 april 2013, nr. C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250):

"20 Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C-398/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727,

punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 65).

22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).

23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name

de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(…)

26 Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dit beginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 29).

27 In casu moet worden vastgesteld dat een regeling als die in het hoofdgeding, die pas rente toekent vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting is verzocht, niet aan dit vereiste voldoet.

28 Dit verlies hangt immers onder meer af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting."

4.5.

De rechtbank merkt op dat het HvJ EU in de Nederlandse vertaling van het arrest Irimie de woorden 'geheven' en 'geïnd' door elkaar lijkt te gebruiken. In de Engelse tekst gebruikt het HvJ EU echter consequent het woord 'levied'. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het onderscheid tussen 'geheven' en 'geïnd' daarom geen betekenis worden toegekend.

4.6.

Het arrest Littlewoods Retail, waarnaar het HvJ EU in het arrest Irimie verwijst, is het arrest HvJ EU 19 juli 2012, nr. C-591/10, ECLI:EU:C:2012:478. De relevante rechtsoverwegingen uit dat arrest (r.o. 22 tot en met 27) bevatten ten opzichte van het arrest Irimie geen andere rechtsregels dan de rechtsregels die de rechtbank hiervoor onder 4.4. heeft geciteerd.

4.7.

De wetgever heeft ten aanzien van de vraag wanneer belasting in strijd met het Unierecht is geheven onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 77):

"Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo’n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven."

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever hiermee geen limitatieve opsomming gegeven van gevallen waarin er in strijd met het Unierecht is geheven, maar heeft hij enkele voorbeelden genoemd waarin die strijdigheid is komen vast te staan.

4.8.

Uit de bewoordingen van het arrest Irimie leidt de rechtbank af, dat de woorden 'in strijd met het Unierecht is geheven' uit artikel 28c van de Invorderingswet neutraal moeten worden opgevat. Het gaat om bedragen die vanwege een met het Unierecht strijdige onverschuldigde betaling niet beschikbaar waren voor de belastingplichtige. Het HvJ EU stelt geen eisen aan de reden of oorzaak van die onverschuldigde betaling. In plaats daarvan hanteert het HvJ EU een zuiver (bedrijfs)economische benadering (zie vooral r.o. 21).

4.9.

Met name kan uit het arrest Irimie en de daarin aangehaalde jurisprudentie naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat een rentevergoeding alleen verplicht is als het de schuld van de belastingheffende overheid is dat er - achteraf bezien ten onrechte - te veel belasting is geheven. Dat is wel de opvatting van verweerder: volgens verweerder is er namelijk pas sprake van 'in strijd met het Unierecht geheven belasting' als die strijdigheid blijkt uit een uitspraak van het HvJ EU, een arrest van de Hoge Raad of als de Staatssecretaris van Financiën zich conformeert aan lagere rechtspraak. Het gaat er volgens verweerder dus om dat definitief moet zijn vastgesteld dat bepaalde materiële belastingregels strijdig zijn met het Unierecht. Voor die opvatting vindt de rechtbank zoals gezegd echter geen steun in de jurisprudentie van het HvJ EU.

4.10.

De rechtbank overweegt bovendien dat het perspectief bij de beoordeling van de vraag of renteschade moet worden vergoed, het perspectief van de belastingplichtige is en niet dat van de Belastingdienst. De rentevergoeding moet volgens de jurisprudentie van het HvJ EU immers op grond van het doeltreffendheidsbeginsel de verliezen compenseren die de belastingplichtige als gevolg van de met het Unierecht strijdige onverschuldigde betaling van de belasting heeft geleden (zie hiervoor onder andere r.o. 26 uit het Irimie-arrest). Die verliezen worden veroorzaakt door het feit dat de bedragen van die belasting niet beschikbaar waren voor de belastingplichtige. Ook vanuit deze invalshoek is het logisch om geen eisen te stellen aan de oorzaak van de onverschuldigde betaling.

4.11.

Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook de (economische) neutraliteitsgedachte steun biedt aan de opvatting om geen eisen te stellen aan de oorzaak van de onverschuldigde betaling. Vanuit die neutraliteitsgedachte moet er immers geen omzetbelasting blijven drukken waar dat niet de bedoeling is, en daar waar dat toch gebeurd is, moet dat zoveel mogelijk worden hersteld (vgl. HvJ EU 14 juni 2017 (Compass Contract Services Limited), C‑38/16, ECLI:EU:C:2017:454, met name r.o. 30 en verder). Daarbij past geen toets aan allerlei criteria die een dergelijk herstel effectief beperken. Bovendien brengen lidstaten die constateren dat achteraf bezien ten onrechte geen of te weinig omzetbelasting is geheven, doorgaans rente in rekening aan de ondernemer die daarvoor verantwoordelijk is. Dat is ook in het geval van eiseres gebeurd, aangezien zij onweersproken heeft gesteld dat meerdere lidstaten de aldaar op grond van de regeling voor afstandsverkopen verschuldigde omzetbelasting met rente van haar hebben nageheven.

4.12.

In dit geval staat vast dat eiseres de regeling voor afstandsverkopen als bedoeld in artikel 34 van de BTW-richtlijn onjuist heeft toegepast. Er is daardoor in eerste instantie in strijd met het Unierecht belasting geheven (in neutrale zin). Dat is voldoende voor het ontstaan van de verplichting om de geleden renteschade te vergoeden. Het maakt niet uit dat de oorzaak van de achteraf bezien onterechte heffing bij eiseres ligt. De slotsom van de rechtbank is dat de ontvanger op grond van artikel 28c van de Invorderingswet verplicht is om een (aanvullende) rentevergoeding te betalen.

5.1.

Uit het voorgaande volgt dat artikel 28c van de Invorderingswet de ontvanger verplicht tot het betalen van een aanvullende rentevergoeding. Daarom zal de rechtbank nu beoordelen wat de grondslag is waarover die vergoeding moet worden berekend.

5.2.

Voor zover bij de rechtbank bekend, bestaat er geen jurisprudentie van het HvJ EU die specifiek de situatie behandelt waarin er, achteraf bezien, materieel recht bestond op een teruggaaf, omdat de vooraftrek de verschuldigde omzetbelasting overtrof (een 'overschot' aan btw), terwijl dat recht op teruggaaf door toedoen van de belastingplichtige zelf niet meteen is verwezenlijkt. Wel leidt de rechtbank uit de beschikbare jurisprudentie af, dat het HvJ EU voor wat betreft het recht op rentevergoeding geen principieel onderscheid maakt tussen door een belastingplichtige aan de Belastingdienst betaalde bedragen enerzijds en niet (of te laat) door de Belastingdienst aan een belastingplichtige uitbetaalde bedragen anderzijds.

5.3.

In dit kader is het arrest HvJ EU 23 april 2020 (Sole-Mizo en Dalmandi), C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, relevant. In dat arrest ging het over de uitbetaling door de Belastingdienst aan de belastingplichtige van 'overschotten aan aftrekbare btw' die in strijd met het Unierecht langer dan redelijk waren ingehouden. Het draaide daarbij om de vraag of een lidstaat bij de rentevergoedingen over zulke uitbetalingen de rentevoet van de centrale bank mag hanteren. Hoewel die vraag in de zaak van eiseres geen rol speelt (partijen zijn het immers eens over de te hanteren rentevoet), is van belang dat het HvJ EU zonder enig voorbehoud het hiervoor aangehaalde arrest Littlewoods Retail van toepassing achtte (zie r.o. 33 tot en met 37). Aldus stelde het HvJ EU het recht op uitbetaling van een overschotbedrag aan omzetbelasting op één lijn met het recht op terugbetaling: ook bij een niet geheel verwezenlijkt recht op uitbetaling van een overschot is er sprake van 'in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen'. In r.o. 44 overwoog het HvJ EU vervolgens "dat het beginsel van fiscale neutraliteit – in het licht van het doel van de betaling van rente op btw-overschotten die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn ingehouden, dat erin bestaat de financiële verliezen te compenseren die de belastingplichtige heeft geleden

doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken – verlangt dat de regels voor de betaling van rente op zodanige wijze worden vastgesteld dat de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen kan worden gecompenseerd."

5.4.

Ook in het arrest Nidera (HvJ EU 28 februari 2018, C-387/16, ECLI:EU:C:2018:121) was de grondslag voor de rentevergoeding een 'overschot' aan omzetbelasting, omdat het bedrag van de aftrek groter was dan dat van de verschuldigde omzetbelasting. Uit dit arrest kan naar het oordeel van de rechtbank evenzeer worden afgeleid dat bij de toepassing van de Unierechtelijke regels over rentevergoedingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen waarin er door de belastingplichtige te veel omzetbelasting is afgedragen en gevallen waarin er door de Belastingdienst te weinig omzetbelasting is teruggegeven (zie met name r.o. 24 en 25).

5.5.

Het ontbreken van een dergelijk onderscheid sluit ook aan bij de eerder gesignaleerde neutrale, zuiver (bedrijfs)economische benadering (zie 4.8.) en de omstandigheid dat het perspectief van de belastingplichtige bepalend is (zie 4.10). Eiseres heeft niet alleen niet de beschikking gehad over de bedragen die zij achteraf bezien ten onrechte op aangifte daadwerkelijk aan verweerder heeft overgemaakt, maar evenmin over de bedragen die zij, als zij meteen correct aangifte zou hebben gedaan, naar aanleiding van haar aangifte zou hebben teruggekregen.

5.6.

Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook de redactie van artikel 28c, tweede lid van de Invorderingswet erop wijst, dat het voor wat betreft de grondslag gaat om het gehele bedrag van de teruggave. Volgens die bepaling heeft de invorderingsrente immers als grondslag 'het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag'.

5.7.

De slotsom van de rechtbank is dat de grondslag waarover de aanvullende vergoeding moet worden berekend gelijk is aan het gehele bedrag van de teruggegeven omzetbelasting.

Conclusie

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen. De rechtbank zal de op grond van artikel 28c van de Invorderingswet aanvullend te vergoeden invorderingsrente vaststellen op € 252.852 (zie bij 3.5). Dat bedrag moet worden vermeerderd met vergoedingsrente, enkelvoudig berekend over de periode vanaf 1 juli 2017 tot en met de dag voorafgaand aan de algehele voldoening, tegen het voor die tijdvakken geldende rentepercentage voor de berekening van de invorderingsrente.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Op de zitting is met partijen afgestemd dat deze proceskosten moeten worden gesteld op 50 % x € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1) = € 655,50.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt de rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet vast op een bedrag van € 252.852, te vermeerderen met enkelvoudig berekende rente te rekenen vanaf 1 juli 2017 tot aan de dag van voldoening, tegen het voor die tijdvakken geldende rentepercentage voor de berekening van de invorderingsrente;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 655,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd te ondertekenen

w.g. voorzitter

Rechtsmiddel