Rechtbank Noord-Nederland, 26-06-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2314, 20/1324
Rechtbank Noord-Nederland, 26-06-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2314, 20/1324
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 26 juni 2020
- Datum publicatie
- 3 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:2314
- Zaaknummer
- 20/1324
Inhoudsindicatie
beroep tegen het uitblijven van een dwangsombesluit gegrond
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/1324 en 20/1334
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 26 juni 2020 in de zaken tussen
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2019 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet
waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk
bekend als [de onroerende zaak] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1
januari 2018, vastgesteld voor het kalenderjaar 2019 op € 58.000. Tevens is aan eiseres op
hetzelfde biljet een aanslag rioolheffing opgelegd ten bedrage van € 190.
Eiseres heeft bij brief van 10 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag rioolheffing.
Eiseres stelt dat verweerder bij brief van 20 december 2019 de beslissing op de onder 1.2. vermelde bezwaren met zes weken heeft verdaagd.
Bij brief van 14 februari 2020 heeft eiseres aan verweerder het volgende geschreven:
“Met brief d.d. 10 juni 2019, zoals gemotiveerd met brief d.d. 7 juli 2019, is bezwaar ingediend tegen de belastingen, heffingen en rechten opgenomen in het aanslagbiljet d.d. 30 april 2019 met nummer [nummer] .
Tot op heden is een beslissing op voornoemde bezwaren uitgebleven. Daarmee is niet tijdig beslist op deze bezwaren. Ik dring aan uitspraak op de bezwaren te doen.”
Deze brief is op 17 februari 2020 bij verweerder per aangetekende post bezorgd.
Verweerder heeft bij ongedateerde brief uitspraak gedaan op de vermelde bezwaren en deze afgewezen. Eiseres stelt dat deze uitspraak is gedaan op 3 maart 2020.
Bij brief van 22 april 2020, ontvangen door de rechtbank op 23 april 2020, heeft eiseres beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing inzake de dwangsombeschikking.
De rechtbank heeft het beroepschrift van eiseres bij brief van 28 april 2020
doorgestuurd aan verweerder en hem verzocht om binnen twee weken een verweerschrift in
te dienen, alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft de rechtbank verweerder nog een keer verzocht
om binnen twee weken een verweerschrift in te dienen, alsmede de op de zaak betrekking
hebbende stukken.
Overwegingen
Feiten
2. Verweerder heeft geen verweerschrift en/of op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend bij de rechtbank.
3. Bij gebrek aan verweerschrift stelt de rechtbank daarom de feiten vast zoals die door eiseres zijn gesteld en onder het procesverloop zijn opgenomen.
Geschil en beoordeling
4. Eiseres is van mening dat verweerder alsnog moet beslissen over de verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Eiseres voert daartoe aan dat verweerder te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Daardoor is verweerder volgens eiseres een dwangsom verschuldigd van € 23 met betrekking tot het niet tijdig beslissen op het bezwaar inzake de WOZ-beschikking en een dwangsom van € 23 met betrekking tot het niet tijdig beslissen op het bezwaar inzake de aanslag rioolheffing. Eiseres verzoekt de rechtbank te bepalen dat verweerder onder het opleggen van nieuwe dwangsommen alsnog een tweetal dwangsombeschikkingen moet nemen. Tenslotte verzoekt eiseres om vergoeding van de gemaakte proceskosten.
5. Verweerder heeft ondanks daartoe te zijn uitgenodigd (1.7.) en ondanks daaraan te zijn herinnerd (1.8.) geen verweer gevoerd.
6. De rechtbank overweegt dat gelet op de datum van de indiening van het bezwaarschrift en waar het bezwaar op ziet (WOZ-beschikking en aanslag rioolheffing) (zie 1.2.) verweerder in beginsel uiterlijk op 31 december 2019 op het bezwaar had moeten beslissen. Gelet op het onder 1.3. vermelde uitstel had verweerder uiterlijk dinsdag 11 februari 2020 op het bezwaar moeten beslissen.
7. De rechtbank overweegt verder dat eiseres verweerder bij brief van 14 februari 2020 in gebreke heeft gesteld. Eiseres heeft in deze ingebrekestelling voldoende duidelijk gemaakt op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking heeft. Daarnaast heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en erop aangedrongen dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (vgl HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1124).
8. De ingebrekestelling van 14 februari 2020 heeft verweerder op 17 februari 2020 bereikt. De beslistermijn was toen reeds verstreken. Maandag 2 maart 2020 was de laatste dag waarop verweerder uitspraak kon doen zonder dwangsom te verbeuren; op die dag zijn twee weken verstreken sinds verweerder de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Eiseres heeft onweersproken gesteld dat verweerder eerst op 3 maart 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dit brengt mee dat verweerder één dag in gebreke is gebleven.
9. Omdat verweerder al uitspraak op bezwaar heeft gedaan inzake de WOZ-beschikking en de aanslag rioolheffing, richt dit beroep zich uitsluitend op het uitblijven van een besluit over de verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op de beslistermijn van 2 weken (zie artikel 4:18 van de Awb) was verweerder ten tijde van het instellen van beroep in gebreke tijdig een besluit te nemen tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom.
10. Eiseres is van mening dat zij voor het uitblijven van het dwangsombesluit verweerder niet opnieuw in gebreke hoeft te stellen. Zij heeft daartoe in haar beroepschrift geschreven: “Uit de ingebrekestelling van 14 februari 2020 (…) was immers reeds duidelijk dat eiser aanspraak wilde dwangsommen wanneer niet tijdig zou worden beslist op het bezwaarschrift. Eiser behoeft verweerder in redelijkheid dan niet opnieuw voor het uitblijven van de dwangsombeschikking in gebreke te stellen (Rb Limburg 11 september, ECLI:NL:RBLIM:2017:8760, punt 4).”
11. De rechtbank is van oordeel dat deze verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Limburg niet opgaat, omdat eiseres in dit geval, anders dan in de aangehaalde uitspraak, bij de ingebrekestelling niet om een dwangsom heeft verzocht en niet een fatale termijn heeft gesteld (zie 1.4). Maar de afwezigheid hiervan doet er, naar het oordeel van de rechtbank, niets aan af om de dwangsom in de bezwaarfase, bij beroep vast te stellen (vgl. Centrale Raad van Beroep, 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682). Immers reeds uit artikel 4.17 Awb vloeit voort dat verweerder in die situatie een dwangsom verbeurt.
12. Nu verweerder het besluit over de hoogte van de verbeurde dwangsommen in de bezwaarfase nog steeds niet heeft genomen, is het beroep dus gegrond te achten. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb moet worden vernietigd. De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 8:55c van de Awb, de hoogte van de verbeurde dwangsom in de bezwaarfase vaststellen. Daartoe dient eerst de vraag te worden beantwoord of in dit geval één of twee dwangsommen zijn verschuldigd.
13. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352, is een bestuursorgaan slechts één dwangsom verschuldigd, bij aanvragen of bezwaren die gelijktijdig zijn ingediend en inhoudelijk samenhangen. In het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485, vertoonden de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffings- of belastingrente, die op hetzelfde aanslagbiljet waren vermeld, een zodanige samenhang dat met betrekking tot de uitspraak op daartegen gerichte bezwaren slechts één dwangsom kon worden verbeurd. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, wordt overwogen dat bij samenhangende zaken een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel dat per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is. Tenslotte heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870, overwogen dat bij beslissing of één dwangsom is verbeurd, van belang is of meerdere verzoeken in één brief zouden hebben mogen worden en naar mag worden aangenomen zouden zijn afgedaan.
14. De rechtbank stelt vast dat in dit geval de WOZ-beschikking en de aanslag rioolheffing op één aanslagbiljet staan vermeld en dat eiseres in één brief bezwaar heeft gemaakt. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze bezwaren inhoudelijk samenhangen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van samenhang. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de bezwaren tegen de WOZ-beschikking een wezenlijk ander karakter hebben dan die tegen de aanslag rioolheffing, welke zien op de opbrengstlimiet.
De bezwaren van eiseres, die zien op een WOZ-beschikking en een aanslag rioolheffing, dienen daarom afzonderlijk te worden beoordeeld. Om die reden zal verweerder ook niet in één brief althans niet met één en dezelfde motivering, uitspraak op de bezwaren kunnen doen.
15. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat sprake is van twee, niet samenhangende, bezwaarschriften en bepaalt zij dat verweerder per bezwaarschrift een dwangsom verbeurt. Gelet op hetgeen overwogen onder punt 8 komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder één dag in gebreke is gebleven en voor beide bezwaarschriften een dwangsom van € 23 verbeurt.
16. Nu de rechtbank hiervoor onder punt 15. de dwangsommen heeft vastgesteld die verweerder moet betalen, gaat zij voorbij aan het verzoek dat verweerder alsnog een tweetal dwangsombeschikkingen moet nemen onder een op te leggen dwangsom. De rechtbank overweegt bovendien dat het nemen van een dwangsombeschikking geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is en verweerder daarom geen dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1290).
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en wegingsfactor 0,5). Voor de bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling gaat de rechtbank, anders dan voor de dwangsom, uit van samenhangende zaken. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, is voor een proceskostenveroordeling doorslaggevend dat onderhavige aanslagen op één aanslagbiljet zijn vermeld.
18. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 in de zaak 20/1324 aan haar dient te vergoeden. In de zaak 20/1334 is geen griffierecht geheven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom is verschuldigd van € 23 per
bezwaarschrift, dus in totaal € 46, zoals overwogen onder punt 15;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 (in de zaak 20/1324) aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
griffier rechter