Rechtbank Noord-Nederland, 23-07-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2602, AWB - 19 _ 2290
Rechtbank Noord-Nederland, 23-07-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2602, AWB - 19 _ 2290
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 23 juli 2020
- Datum publicatie
- 11 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:2602
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:488, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2290
Inhoudsindicatie
.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/2290 t/m 19/2293
(gemachtigde: mr. H. Aukema),
en
(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor de periode van 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 20.748. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.482 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 5.187.
Voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 25.804. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.363 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 6.451.
Verweerder heeft aan eiseres voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 24.648. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.226 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 6.162.
Voor de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 31.714. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.596 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.319 en een vergrijpboete van € 7.928.
Bij uitspraken op bezwaar van 29 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen de naheffingsaanslagen, de verzuimboete en de belastingrente ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen de vergrijpboeten heeft verweerder gegrond verklaard, waarbij verweerder deze boeten heeft vernietigd.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de zaken betreffende de jaren 2013 tot en met 2016 de respectieve zaaknummers 19/2290 tot en met 19/2293 toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek ter zitting zal worden gehouden op 14 april 2020. De rechtbank heeft partijen vervolgens meegedeeld dat in verband met de uitbraak van het coronavirus de rechtbank gesloten is. De rechtbank heeft partijen daarom in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk nader toe te lichten. Eiseres heeft bij brief van 20 april 2020 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft niet van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 20 mei 2020 een aantal vragen gesteld. Verweerder heeft hierop geantwoord bij brief van 27 mei 2020. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 6 juli 2020.
De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht op zitting gehoord te worden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn niet verklaard dat zij van dit recht gebruik wensen te maken. De rechtbank heeft vervolgens op grond van artikel 9 van de Tijdelijke regeling bestuursrecht het onderzoek zonder zitting gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Eiseres is opgericht op 3 april 2008 en gevestigd te [plaats 1] . De fiscale partners [naam persoon 1] en [naam persoon 2] houden ieder voor 50% de aandelen in eiseres. De bedrijfsactiviteiten van eisers bestaan uit het voeren van een beheersmaatschappij en de verhuur van een woonruimte. Met ingang van 20 april 2013 is [naam persoon 1] bestuurder/algemeen directeur van eiseres.
Eiseres houdt alle aandelen in en is bestuurder van [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] .
Eiseres heeft op 1 april 2014 met [naam persoon 2] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. Volgens deze arbeidsovereenkomst is [naam persoon 2] werkzaam als consultant. De arbeidsduur duurt maximaal 12 uur per dag en een werkweek loopt van maandag tot en met zondag.
Verweerder heeft op 10 november 2016 een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres en haar dochtervennootschappen. Verweerder heeft daarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen voor de jaren 2012 tot en met 2015 van eiseres onderzocht. Van het boekenonderzoek heeft verweerder op 11 januari 2018 een controlerapport opgemaakt.
Volgens het controlerapport bestaan de feitelijke werkzaamheden van [naam persoon 2] onder andere uit:
“- beheer van onroerend goed;
- verhuur van sport- en recreatieartikelen;
- het exploiteren van charterschepen;
- het bemiddelen in het voorzien van de, al of niet freelance, bemanning van, in de aan- en/of verkoop van en de im- en export van, al of niet voor visserij te gebruiken en al of niet zeegaande schepen;
- het geven van Loss Prevention Advies, het preventief voorkomen van verliezen in mankracht, materiaal en materieel als wel het voorkomen van schade aan het milieu;
- het begeleiden en/of het uitvoeren van damage control activiteiten en of contra expertises;
- het geven van advies, begeleiden, opzetten van ISM (International Safety Management), QHSE (Quality, Health & Safety, Environment), KAM (Kwaliteit, ARBO en Milieu) en ISO Manement Systemen;
- het geven van advies, begeleiden, uitvoeren van (certificering) inspecties en of audits inzake ISM en QHSE/KAM, ISO Normen;
- het bemiddelen in het voorzien van, al of niet freelance, bemanning van al of niet zeegaande schepen, aannemers materiaal en of QHSE/KAM (project) personeel;
- het geven van advies, het realiseren van onderzoeken en rapportages in milieuvraagstukken en of milieuvergunningen;
- het stimuleren van, onderzoek naar het verkopen, het begeleiden, het uitvoeren van innovatieve en of duurzame milieu (gerelateerde) oplossingen;
- im- en export van, groothandel in en producent van windmolens.”
De bij 1.5 vermelde werkzaamheden werden verricht namens en voor rekening en risico van zowel eiseres als haar dochtervennootschappen. Tussen eiseres en haar vennootschappen is geen managementovereenkomst gesloten. De werkzaamheden op het gebied van QHSE/KAM werden door [naam persoon 2] offshore in het buitenland verricht.
Tijdens het boekenonderzoek is vastgesteld dat als gevolg van de veelheid aan werkzaamheden die [naam persoon 2] verrichtte voor de vennootschappen het lastig is om ter bepaling van de hoogte van het gebruikelijk loon van [naam persoon 2] een soortgelijke dan wel meest vergelijkbare dienstbetrekking aan te wijzen. Er is daarom ook gekeken naar de winstreductiemethode voor de vaststelling van de hoogte van het gebruikelijke loon Uiteindelijk is deze methode niet gehanteerd.
In het controlerapport staat vermeld:
“Er is na overleg overeenstemming bereikt over het loon dat ter zake van dienstbetrekkingen die meest vergelijkbaar dan wel soortgelijk zijn aan de dienstbetrekking tussen de dga en belanghebbende, waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in de onderhavige jaren in het economisch verkeer € 100.000 heeft bedragen. Hiervoor is tevens informatie aangedragen door de inhoudingsplichtige. Het loon is vervolgens met toepassing van art. 12a Wet LB vastgesteld op:
2013: € 60.000
2014: € 65.000
2015: € 70.000
2016: € 75.000
2017: € 75.000 (zie bij afspraken)
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|||||
Gebruikelijk loon [naam persoon 2] |
€ |
60.000 |
€ |
65.000 |
€ |
70.000 |
€ |
75.000 |
Genoten loon [naam B.V. 1] |
€ |
-14.350 |
€ |
-7.618 |
€ |
-1.500 |
€ |
-11.528 |
Genoten loon [naam B.V. 2] |
€ |
- |
€ |
- |
€ |
-13.200 |
€ |
-5.544 |
€ |
45.650 |
€ |
57.382 |
€ |
55.300 |
€ |
57.928 |
|
Te corrigeren fictief loon |
€ |
45.650 |
€ |
57.382 |
€ |
55.300 |
€ |
57.928 |
Voor het te corrigeren fictief loon zullen er correctieverplichtingen worden opgelegd aan de inhoudingsplichtige in casu [naam B.V. 1] .”
Volgens het controlerapport heeft verweerder bij de vaststelling van het gebruikelijk loon artikel 32d van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB) toegepast.
Verweerder heeft naar aanleiding van de in het controlerapport vastgestelde correcties inzake het gebruikelijk loon aan eiseres correctieverplichtingen opgelegd.
Eiseres heeft bij brieven van 28 februari 2018, ingekomen bij verweerder op 1 maart 2018, bezwaar gemaakt tegen de opgelegde correctieverplichtingen alsmede tegen de “op te leggen aanslag”. Deze bezwaarschriften heeft eiseres per e-mailbericht van 13 juni 2018 ingetrokken.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslagen aan eiseres opgelegd, waarbij verweerder de loonheffingen over de in het controlerapport vastgestelde correcties inzake het gebruikelijk loon heeft nageheven. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslagen heeft verweerder aan eiseres vergrijpboeten opgelegd en gelijktijdig met de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 heeft verweerder aan eiseres tevens een verzuimboete opgelegd.
Eiseres heeft bij brieven van 22 maart 2018, ingekomen bij verweerder op 28 maart 2018, pro forma bezwaar gemaakt tegen de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Eiseres heeft haar bezwaren gemotiveerd bij brieven van 6 september 2018. Op 29 maart 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft aan eiseres een brief met dagtekening 29 april 2019 gestuurd, waarin verweerder heeft aangegeven “Betreft: Toelichting op uitspraak bezwaar tegen naheffingsaanslagen”. In deze brief heeft verweerder meegedeeld dat hij eiseres’ bezwaarschriften tegen de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen heeft beoordeeld. Verweerder heeft vervolgens meegedeeld dat hij eiseres’ bezwaren tegen de naheffingsaanslagen afwijst. Verder heeft verweerder meegedeeld dat de vergrijpboeten om formele redenen komen te vervallen Tevens heeft verweerder meegedeeld dat hij het bezwaar tegen de belastingrente afwijst. Tot slot heeft verweerder meegedeeld dat hij het bezwaar tegen de “correctieverzuimboete” afwijst, nu er geen juist en volledig correctiebericht is ingediend. De brief van 29 april 2018 sluit af met:
“Als u het niet eens bent met deze uitspraak
U kunt in beroep gaan tegen de te zijner tijd te ontvangen vermindering. Dien binnen 6 weken na de dagtekening van deze beschikking uw beroepschrift in bij de rechtbank.
Meer informatie over in beroep gaan en over de rechtbank waar u uw beroepschrift moet indienen, vindt u op belastingdienst.nl/beroep.”
De brief is namens verweerder ondertekend door [naam persoon 3] .
Met dagtekening 10 mei 2019 heeft verweerder aan eiseres een viertal verminderingsbeschikkingen gegeven, waarbij verweerder de bij de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegde vergrijpboeten heeft verminderd tot nihil. Verweerder heeft daarbij vermeld:
“In beroep gaan
U kunt tegen deze beslissing geen bezwaar maken en ook niet in beroep gaan.”
Eiseres’ gemachtigde heeft op 11 juni 2019 naar aanleiding van de ontvangen verminderingsbeschikkingen telefonisch contact opgenomen met [naam persoon 3] over de mededeling dat tegen de verminderingsbeschikkingen geen rechtsmiddelen kunnen worden aanwend. [naam persoon 3] heeft eiseres’ gemachtigde daarbij telefonisch meegedeeld dat binnen zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikkingen beroep kan worden ingesteld.
Eiseres heeft bij brief van 20 juni 2019, ingekomen bij de rechtbank op 21 juni 2019, pro forma beroep ingesteld tegen “de verminderingsbeschikkingen met dagtekening 10 mei jongstleden naar aanleiding van de toelichting uitspraak van 29 april 2019 op het ingediende bezwaar tegen de naheffingsaanslagen loonheffingen 2013, 2014, 2015 en 2016 met aanslagnummers (…) met dagtekeningen 20 maart 2018 (…)”.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft verweerder het gebruikelijk loon op een te hoog bedrag vastgesteld?
b. Heeft verweerder de naheffingsaanslagen juist berekend?
c. Heeft verweerder terecht aan eiseres bij de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 een verzuimboete opgelegd?
Ontvankelijkheid
Alvorens de rechtbank toekomt aan de behandeling van het inhoudelijke geschil, dient de rechtbank ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar- en beroepschrift te toetsen. Het procesdossier roept naar het oordeel van de rechtbank in dit verband alleen twijfels op ten aanzien van de tijdigheid van het beroepschrift.
De rechtbank overweegt dat verweerders brief van 29 april 2019 (zie bij 1.13) de uitspraken op de bezwaren tegen de onderhavige naheffingsaanslagen bevat. Hierbij betrekt de rechtbank dat verweerder in deze brief definitief heeft beslist op eiseres’ bezwaren. Tegen deze uitspraken op bezwaar kon eiseres binnen zes weken beroep instellen. Nu gesteld noch gebleken is dat deze uitspraken op de bezwaren na de dagtekening van 29 april 2019 bekend zijn gemaakt, overweegt de rechtbank dat de beroepstermijn eindigde op 11 juni 2019 (zie de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen).
De rechtbank overweegt dat tegen de verminderingsbeschikkingen van 10 mei 2019 geen beroep kan worden ingesteld. Gelet hierop alsmede gelet op de bij 1.16 geciteerde tekst uit het beroepschrift in samenhang bezien met de inhoud daarvan, merkt de rechtbank eiseres’ beroepschrift aan als enkel te zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 29 april 2019. Het op 20 juni 2019 gedagtekende beroepschrift is op 21 juni 2019 door de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift is dus tien dagen na afloop van de beroepstermijn, die eindigde op 11 juni 2019, ontvangen.
Eiseres stelt dat in de brief van 29 april 2019 staat vermeld dat (pas) tegen de verminderingsbeschikkingen beroep kan worden aangetekend. Omdat er op de verminderingsbeschikkingen van 10 mei 2019 staat vermeld dat daartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld, heeft eiseres bij [naam persoon 3] navraag gedaan over de aanvang van de beroepstermijn. Volgens eiseres heeft [naam persoon 3] haar meegedeeld dat zij binnen zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikkingen daartegen een beroepschrift kan indienen.
De rechtbank begrijpt dat eiseres op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest om het beroepschrift tijdig in te dienen. De rechtbank volgt eiseres in deze stelling. Hierbij overweegt de rechtbank dat verweerder verwarring heeft gewekt over (de aard van) zijn genomen besluiten en de daartegen openstaande rechtsmiddelen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de brief van 29 april 2019, waarin hij de uitspraken op bezwaar heeft vervat, heeft aangeduid als “Toelichting op uitspraak bezwaar tegen naheffingsaanslagen”. Tevens neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat verweerder in de brief van 29 april 2019 heeft meegedeeld dat eiseres binnen zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikkingen in beroep kan gaan bij de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder de in zijn brief van 29 april 2019 gewekte verwarring heeft opgeheven door de mededeling op de verminderingsbeschikking, inhoudende dat daartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. Dit geldt temeer nu verweerder (in de persoon van [naam persoon 3] ) haar op de laatste dag van de beroepstermijn (11 juni 2019) overeenkomstig de in de brief van 29 april 2019 opgenomen rechtsmiddelenverwijzing desgevraagd telefonisch heeft meegedeeld dat zij binnen zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikkingen in beroep kan gaan. Naar het oordeel van de rechtbank mag de door verweerder gewekte onduidelijk niet voor rekening van eiseres komen (zie HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595). Dat eiseres is bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener maakt dit oordeel niet anders. Juist nu deze rechtsbijstandverlener telefonisch navraag heeft gedaan over de beroepstermijn, acht de rechtbank aannemelijk dat hij door de onduidelijk duiding in de betreffende beslissingen (zie 1.13. en 1.14.) van verweerder, in verwarring was gebracht over de aanvang van de termijn waarbinnen hij beroep diende in te stellen tegen de uitspraken op bezwaar.
Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens termijnoverschrijding achterwege te blijven.
Hoogte gebruikelijk loon
Eiseres stelt dat het gebruikelijk loon van [naam persoon 2] dient te worden vastgesteld op € 45.000 per jaar. Eiseres voert daartoe aan dat [naam persoon 2] in de KAM/QHSE business op projectbasis en altijd in het buitenland werkte. [naam persoon 2] beschikt over jarenlange ervaring voor deze werkzaamheden, maar heeft geen relevante diploma’s. Eiseres heeft bij haar beroepschrift een overzicht met vacatures gevoegd. Hieruit blijkt volgens eiseres een loon van werknemers in een vergelijkbare dan wel soortgelijke dienstbetrekking dat uitkomt tussen € 2.400 en € 4.000 per maand, afhankelijk van ervaring. Gelet daarop, is het loon van [naam persoon 2] aangevuld tot € 45.000 per jaar voor de jaren 2013 tot en met 2016.
Verweerder stelt primair dat het gebruikelijk loon moet worden vastgesteld op drie maal € 45.000, aangezien [naam persoon 2] voor drie vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang houdt, werkzaamheden verricht. Subsidiair stelt verweerder dat aangesloten dient te worden bij het salaris van de meest vergelijkbare dienstbetrekking zoals deze tijdens de controle door de controlerend ambtenaren zijn aangedragen. Het door eiseres bij haar beroepschrift gevoegde overzicht met vacatures dient volgens verweerder ter zijde te worden geschoven. Hiervoor is redengevend dat die vacatures binnen Nederland gevestigde bedrijven betreffen die landbased werkzaamheden verrichten, terwijl [naam persoon 2] zijn werkzaamheden offshore in het buitenland heeft verricht en werkweken van circa 60 uur maakte. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat het gebruikelijk loon niet te hoog is vastgesteld, naar de als bijlage 13 bij zijn verweerschrift gevoegde gegevens over salarissen voor een HSE-manager. Hieruit volgt dat het gemiddelde salaris voor een HSE-manager € 110.684 bedraagt. Meer subsidiair verwijst verweerder erop dat het in de wet opgenomen bewijsgrensbedrag dient te worden herrekend op basis van de breuk 60/36, waarbij verweerder ervan uitgaat dat [naam persoon 2] werkweken van 60 uur maakte.
Vaststaat dat verweerder het gebruikelijk loon voor de jaren 2013 tot en met 2016 heeft vastgesteld op respectievelijk € 60.000, € 65.000, € 70.000 en € 75.000. Naar het oordeel van de rechtbank rust op de verweerder tegenover de betwisting door eiseres de last om aannemelijk te maken dat dit door hem vastgestelde gebruikelijk loon niet hoger is dan 70% (voor de jaren 2013 en 2014) dan wel 75% (voor de jaren 2015 en 2016) van het loon uit een soortgelijke dan wel meest vergelijkbare dienstbetrekking (zie de voor de desbetreffende jaren geldende teksten van artikel 12a van de Wet LB). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze bewijslast voldaan. Hierbij overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is welke werkzaamheden [naam persoon 2] onder welke omstandigheden heeft verricht. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres niet heeft bestreden dat [naam persoon 2] in de onderhavige jaren de in het controlerapport opgesomde werkzaamheden (zie bij 1.5) heeft verricht voor zowel eiseres als haar dochtervennootschappen. Evenmin heeft eiseres bestreden dat [naam persoon 2] in de onderhavige jaren werkweken maakte van 60 uur. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat vaststaat dat [naam persoon 2] de werkzaamheden als coördinator KAM/QHSE offshore in het buitenland verrichte. De rechtbank overweegt verder dat verweerder onbestreden heeft gesteld dat het door eiseres bij haar beroepschrift gevoegde overzicht met vacatures, die zien op bedrijven die binnen Nederland landbased werkzaamheden verrichten, niet passen bij [naam persoon 2] ’s werkzaamheden. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiseres niet, althans onvoldoende, heeft bestreden dat de door verweerder als bijlage 13 bij zijn verweerschrift gevoegde gegevens stroken met de werkzaamheden van [naam persoon 2] . Gelet op het daaruit volgende gemiddelde salaris acht de rechtbank het door verweerder voor de jaren 2013 tot en met 2016 vastgestelde gebruikelijk loon niet te hoog. De bij 4.1 vermelde beroepsgrond van eiseres treft dus geen doel.
Hoogte naheffingsaanslag
Eiseres stelt dat verweerder de loonheffingen tot een te hoog bedrag heeft berekend. Zij heeft als bijlage 9 bij haar beroepschrift loonstaten en salarisstroken gevoegd met berekeningen van de volgens haar verschuldigde loonheffingen.
Verweerder houdt vast aan zijn standpunt dat de naheffingsaanslagen juist zijn berekend. Hierbij heeft verweerder – mede in antwoord op vragen van de rechtbank – uitgelegd dat hij bij de berekening van de verschuldigde loonheffingen in verband met de progressie van de tarieven en het maximale premieloon voor de Zorgverzekeringswet is uitgegaan van een maandloon dat is gebaseerd op een twaalf maandelijkse verloning. Verder heeft verweerder aangegeven dat eiseres ten onrechte de heffingskortingen heeft toegepast, nu hiermee reeds rekening is gehouden bij een uitkering van het UWV van [naam persoon 2] . Ten aanzien van het jaar 2016 heeft verweerder in antwoord op vragen van de rechtbank uitgelegd dat [naam persoon 2] voor dat jaar verzekeringsplichtig is voor de werknemersverzekeringen, zodat een bedrag van € 6.286 aan premies werknemersverzekeringen in de loonheffingen dient te worden betrokken.
De rechtbank overweegt dat eiseres de door verweerder in zijn verweerschrift en in zijn brief van 27 mei 2020 gegeven uitleg over de berekening van de hoogte van de nageheven loonheffingen niet heeft bestreden. De rechtbank ziet na de door verweerder desgevraagd gegeven nadere uitleg geen aanleiding om eraan te twijfelen dat verweerders berekeningen niet tot te hoge naheffingsaanslagen hebben geleid. De rechtbank verwerpt daarom de bij 5.1 vermelde beroepsgrond van eiseres.
Verzuimboete
Eiseres stelt dat verweerder aan haar bij de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 ten onrechte een verzuimboete heeft opgelegd. Volgens eiseres heeft zij namelijk tijdig correctieberichten ingediend. Hierover is contact geweest met de Belastingdienst, aldus eiseres.
Verweerder stelt dat de verzuimboete is opgelegd op grond van artikel 28b van de Wet LB.
De rechtbank overweegt dat verweerder eiseres’ bezwaar tegen de bij de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 opgelegde verzuimboete bij de daarop gedane uitspraak heeft afgewezen. Als reden hiervoor heeft verweerder meegedeeld dat eiseres geen juist en volledig correctiebericht heeft ingediend. De rechtbank overweegt verder dat eiseres in haar beroepschrift geen beroepsgronden heeft opgenomen tegen de bij de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 opgelegde verzuimboete. Het beroep is van rechtswege echter wel gericht tegen deze verzuimboete. Verweerder heeft in zijn verweerschrift nagelaten ter zake verweer te voeren, terwijl hij in zijn brief van 27 mei 2020 enkel heeft meegedeeld dat de op grond van artikel 28b van de Wet LB opgelegde verzuimboete thans nog bestaat. Eiseres heeft in haar brief van 6 juli 2020, onder overlegging van bescheiden, haar in de bezwaarfase ingenomen stelling, dat zij tijdig correctieberichten heeft ingediend, herhaald. Nu verweerder, op wie ter zake de bewijslast rust, hiertegenover niets heeft ingebracht, acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is van een verzuim in de zin van artikel 28b van de Wet LB. De rechtbank is daarom van oordeel dat de bij de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 opgelegde verzuimboete dient te worden vernietigd.
Belastingrente
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente.
Proceskosten bezwaarfase
Verweerder heeft in zijn brief van 27 mei 2020 meegedeeld dat hij bij de uitspraken op bezwaar ten onrechte niet heeft beslist op eiseres’ verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Volgens verweerder dient de rechtbank hem daarom te veroordelen tot vergoeding van deze kosten.
Gelet hetgeen bij 8.1 is vermeld, merkt de rechtbank eiseres’ beroep mede aan als te zijn gericht tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek om vergoeding van de door haar in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Hoewel verweerder in beginsel alsnog zelf op het verzoek om een proceskostenvergoeding moet beslissen, ziet de rechtbank, mede met het oog op finale geschilbeslechting, aanleiding verweerder in deze zaak te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Voor de hoogte van de door verweerder te vergoeden proceskosten, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierna bij 11 zal oordelen.
Conclusie
9. De beroepen gericht tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente zijn ongegrond. De beroepen gericht tegen de verzuimboete en het uitblijven van een beslissing op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de verzuimboete alsmede de uitspraak op het daartegen gerichte bezwaar.
Griffierecht en proceskosten
10. Omdat de rechtbank de beroepen gericht tegen de verzuimboete en het uitblijven van een beslissing op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze vier zaken zowel voor de bezwaar- als voor de beroepsfase samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.964 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de nadere schriftelijke toelichting van eiseres 20 april 2020 met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1; vermenigvuldigd met de factor 1,5 vanwege de samenhang). Dit leidt tot een vergoeding van € 491 per samenhangende zaak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven
beschikkingen belastingrente ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de verzuimboete gegrond;
- verklaart de beroepen gericht tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken
om vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte proceskosten gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de verzuimboete;
- vernietigt de verzuimboete;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.380 (€ 345 per zaak) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.964 (€ 491 per zaak).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier, op 23 juli 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: