Home

Rechtbank Noord-Nederland, 03-11-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3884, AWB - 19 _ 3938

Rechtbank Noord-Nederland, 03-11-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3884, AWB - 19 _ 3938

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
3 november 2020
Datum publicatie
19 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:3884
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3938

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Sprake van aanmerkelijk belang, omdat eiser over het vermogen van de STAK kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Lening aan BV is onzakelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/3938

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 20 december 2017 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.814.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 529 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 226.

Bij uitspraken op bezwaar van 4 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] en [medewerker Belastingdienst] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser, geboren op [dag/maand] 1973, woont samen met [partner] ( [partner] ), geboren op [dag/maand] 1975.

1.2.

Volgens een notariële akte van oprichting heeft eiser op 11 juni 2007 [Stichting administratiekantoor Q] (hierna: de STAK) opgericht. Eiser is enig bestuurder van de STAK.

1.3.

Artikel 3 van de statuten van de STAK luidt als volgt:

De stichting heeft ten doel het bevorderen van de belangen van – alsmede de goede gang van zaken in – en de continuïteit van de vennootschap en de aan haar gelieerde vennootschap(pen) en de met haar verbonden ondernemingen(en), onder meer door het verkrijgen en behouden van door de vennootschap uitgegeven aandelen tegen uitgifte van certificaten op naam, het beheren van- en het uitoefenen van alle rechten verbonden aan die aandelen, het waarnemen van de belangen van de certificaathouders in alle gevallen waarin dit nodig of wenselijk wordt geacht en voorts het verrichten van alle handelingen die aan de doelstellingen der stichting bevorderlijk kunnen zijn.

Met de vennootschap wordt volgens artikel 1 van de statuten bedoeld “de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Beheer BV]

1.4.

Artikel 5 van de statuten van de STAK luidt als volgt:

Het bestuur der stichting bestaat uit een door hemzelf te bepalen aantal van ten minste drie en ten hoogste vijf leden, met dien verstande dat zolang de oprichter en/of de echtgenote deel uitm(a)k(t)(en) van het bestuur met twee leden respectievelijk één lid kan worden volstaan.

Elk jaar treedt één lid van het bestuur, met uitzondering van de oprichter of de echtgenote, af volgens een door het bestuur te maken rooster. De aftredende is terstond herbenoembaar.

1.5.

Artikel 12 van de statuten van de STAK luidt als volgt:

1. De statuten kunnen worden gewijzigd bij notariële akte krachtens een besluit van het bestuur, genomen met ten minste twee/derde van het aantal geldig uitgebrachte stemmen, in een vergadering van het bestuur waarin alle bestuursleden aanwezig zijn. (…)

2. Zolang de oprichter of de echtgenote deel uitma(a)k(t)(en) van het bestuur gelden de in lid 1 vermelde eisen terzake van de gekwalificeerde meerderheid en het quorum niet, met dien verstand dat de besluitvorming slechts kan plaatsvinden in een vergadering waarin de oprichter aanwezig is, of, indien alleen (nog) de echtgenote deel uitmaakt van het bestuur, zij aanwezig is.

1.6.

Artikel 14 van de statuten van de STAK luidt als volgt:

1. In geval van ontbinding der stichting geschiedt de liquidatie door het bestuur.

2. Een eventueel batig saldo bij de vereffening overblijvende dient door het bestuur te worden aangewend voor een doel zoveel mogelijk overeenstemmend met dat van de stichting.

1.7.

Volgens een notariële akte van oprichting hebben de STAK en [Y] ( [Y] ) op 2 maart 2009 [A BV] (hierna: de BV) opgericht. Volgens de in deze oprichtingsakte opgenomen statuten heeft deze vennootschap ten doel:

a. de handel in versproducten (voedingsmiddelen) en non-food artikelen, alsmede al hetgeen daartoe behoort of daarvoor in de ruimste zin bevorderlijk kan zijn;

b. het deelnemen in-, het voeren van directie over-, het administreren van-, alsmede het uitoefenen van toezicht op andere ondernemingen, de koop, verkoop en exploitatie van goederen, en in het algemeen, het verrichten van alle handelingen op financieel en economisch gebied.

Het maatschappelijk kapitaal van de BV bedraagt volgens de statuten € 90.000, verdeeld in 900 aandelen van elk € 100. Volgens de oprichtingsakte wordt door de STAK voor 126 aandelen (de nummers 1 tot en met 126) deelgenomen in het kapitaal van de BV en door [Y] voor 54 aandelen (de nummers 127 tot en met 180).

1.8.

Bij notariële akte van 9 oktober 2012 is de naam van de STAK gewijzigd in [Stichting administratiekantoor R] .

1.9.

Bij notariële akte van 1 november 2013 hebben de STAK en [Y] ieder 4 aandelen in de BV verkocht en overgedragen aan [partner] . Volgens deze akte is de aandelensituatie na de levering van de aandelen aan [partner] als volgt:

- [Stichting administratiekantoor R] is houdster van één en tachtig (81) aandelen in de

vennootschap, nummers 1 tot en met 81, uitmakende vijf en veertig procent (45%) van het totale geplaatste aandelenkapitaal;

- [partner] is houdster van achttien (18) aandelen in de vennootschap, nummers 82 tot en met 99, uitmakende tien procent (10%) van het totale geplaatste aandelenkapitaal;

- [Y] is houder van één en tachtig (81) aandelen in de vennootschap, nummers 100

tot en met 180, uitmakende vijf en veertig procent (45%) van het totale geplaatste aandelenkapitaal.

1.10.

De naam van de BV is op 1 november 2013 gewijzigd in [A-B BV] Vervolgens is deze naam op 13 februari 2014 gewijzigd in [ABC BV] .

1.11.

Bij notariële akte van 27 oktober 2015 heeft [Y] 81 aandelen (nummer 100 tot en met 180) verkocht en overgedragen aan de STAK. Volgens deze akte is de aandelensituatie na de levering van de aandelen volgt:

- [Stichting administratiekantoor R] is houdster van éénhonderd twee en zestig (162) aandelen in [ABC BV] , nummers 1 tot en met 81 en 100 tot en met 180;

- [partner] , wonende te [woonplaats] , is houdster van achttien (18) aandelen in [ABC BV] , nummers 82 tot en met 99.

In deze notariële akte is verder opgenomen:

Vervolgens heeft het bestuur van de [Stichting administratiekantoor R] , blijkens de aan deze akte gehechte notulen dier vergadering op heden besloten tot de uitgifte aan [eiser] van:

- één en tachtig (81) certificaten van aandelen in [ABC BV] , corresponderend met de aan [Stichting administratiekantoor R] toebehorende Aandelen [ABC BV] , nummers 100 tot en met 180, elk nominaal groot éénhonderd euro (€ 100,00), zulks à pari en tegen volstorting in contanten;

(…)

[eiser] verklaarde de aan haar uitgegeven certificaten van aandelen in [ABC BV] en [ABF BV] aan te nemen.

De uitgifte van deze certificaten is per 27 oktober 2015 opgenomen in het door de STAK bijgehouden register van certificaathouders.

1.12.

Op 1 januari 2010 had de BV volgens haar grootboekkaarten een schuld in rekening-courant van € 5.712 aan eiser. Op 31 december 2010 bedroeg die schuld
€ 55.763,58. Op 31 december 2011 is deze schuld opgelopen tot € 75.336,29.

1.13.

Tot de gedingstukken behoort een geldleningsovereenkomst die is gesloten tussen de BV en eiser. Volgens deze geldleningsovereenkomst heeft eiser een bedrag van € 75.000 ter leen verstrekt aan de BV tegen een rentepercentage van 4%. Volgens de geldleningsovereenkomst is als zekerheid voor de nakoming van de betalingen alle inventaris die toebehoort aan de BV als onderpand verkregen door eiser. Volgens de geldleningsovereenkomst is deze in november 2011 overeengekomen.

1.14.

De BV heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting voor de hierna te melden jaren de volgende resultaten, geplaatst aandelenkapitaal en winstreserves aangegeven (in €):

Jaar

Belastbaar resultaat

Geplaatst aandelenkapitaal

Winstreserves

2009

102.381 -/-

18.000

102.381 -/-

2010

23.651 -/-

18.000

126.032 -/-

2012

35.803 -/-

18.000

161.110 -/-

2013

7.666 -/-

18.000

131.254 -/-

2014

2.981 -/-

18.000

134.235 -/-

2015

6.674 -/-

18.000

140.909 -/-

2016

22.445 -/-

18.000

163.354 -/-

2017

22.738 -/-

18.000

186.092 -/-

2018

0

18.000

186.092 -/-

1.15.

Voor het jaar 2011 heeft de BV geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend. Volgens de door haar bij het handelsregister gedeponeerde publicatiestukken voor dat jaar heeft de BV in dat jaar een positief resultaat behaald van € 609. Het eigen vermogen bedroeg € 110.063 negatief aan het begin van het jaar en € 109.454 negatief aan het einde van het jaar. De materiële vaste activa bedroegen ultimo 2010 afgerond € 92.000 en ultimo 2011 afgerond € 83.000. De lang- en kortlopende schulden bedroegen in totaal ultimo 2010 afgerond € 228.000 en ultimo 2011 afgerond € 231.000. In de toelichting op de balans staat bij de ‘Langlopende schulden’ het volgende:

De rentevoet op de langlopende schulden bedraagt 5,95% op jaarbasis. Het deel van de langlopende schulden dat langer uitstaat dan vijf jaar bedraagt nihil.

Ten behoeve van de door de Rabobank verstrekte leningen en rekening-courantkrediet zijn de volgende zekerheden gesteld:

- Pandrecht op alle huidige en toekomstige inventaris van [A BV] ;

- Pandrecht op alle huidige en toekomstige vorderingen;

- Pandrecht op alle huidige en toekomstige voorraden;

- Borgtocht voor een bedrag van € 25.000 door [eiser] , deze geldt voor alle huidige en toekomstige verplichtingen van [A BV] ;

- Borgtocht voor een bedrag van € 25.000 door [Y] , deze geldt voor alle huidige en toekomstige verplichtingen van [A BV] ;

- Borgtocht voor een bedrag van € 55.000 door het Ministerie van Economische Zaken in het kader van de Besluit Borgstelling Midden- en Kleinbedrijf.

1.16.

Bij de oprichting van de BV zijn geen certificaten van aandelen aan eiser uitgereikt. De notaris heeft daarover in antwoord op een e-mailbericht van 27 november 2017 van eisers gemachtigde het volgende meegedeeld:

Voor wat betreft [ABC BV] . vermeld ik nog dat deze mede door de [Stichting administratiekantoor R] (voorheen [Stichting administratiekantoor Q] ) werd opgericht. Het geplaatste aandelenkapitaal bedraagt
€ 18.000 verdeeld in 180 aandelen van elk € 100,=. Aan [eiser] (de rechtbank begrijpt: eiser) behoren thans 162 certificaten toe. Daarvan heeft [eiser] er 81 verkregen bij akte van 27 oktober 2015, waarvan een kopie is bijgevoegd. Van de oorspronkelijk aan de [Stichting administratiekantoor R] toebehorende aandelen was de uitgifte van certificaten aan [eiser] achterwege gebleven. Dit hebben we dit jaar gecorrigeerd. Een afschrift van de akte is bijgevoegd.

1.17.

Bij notariële akte van 29 mei 2017 heeft de STAK uitgegeven aan eiser:

éénentachtig (81) Certificaten [ABC BV] , nummers 1 tot en met 81. Eiser heeft deze certificaten aanvaard. De uitgifte van deze certificaten is per 29 mei 2017 opgenomen in het door de STAK bijgehouden register van certificaathouders.

1.18.

Verweerder heeft eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013. Aanvankelijk was aan eiser uitstel verleend voor het doen van aangifte tot 1 mei 2015. Bij brief van 13 februari 2015 heeft verweerder dit uitstel ingetrokken en aan eiser meegedeeld dat zijn aangifte voor 1 april 2015 moet zijn ingediend. Verweerder heeft eiser bij brief van 22 april 2015 herinnerd aan het doen van aangifte. Hierbij heeft verweerder meegedeeld dat de aangifte uiterlijk 8 mei 2015 moet zijn gedaan. Bij brief van 9 juni 2015 heeft verweerder eiser aangemaand om zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 uiterlijk 23 juni 2015 bij hem in te dienen.

1.19.

Eiser heeft zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 op 24 juni 2015 bij verweerder ingediend. In deze aangifte heeft eiser bij het bepalen van zijn resultaat uit overige werkzaamheden onder de omschrijving “afwaardering vordering [A BV]” een bedrag van € 55.000 in mindering gebracht.

1.20.

Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft verweerder de in de aangifte opgevoerde “afwaardering vordering [A BV]” niet in aanmerking genomen.

1.21.

Verweerder heeft aan eiser een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet tijdig doen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder bij het bepalen van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden terecht geen rekening heeft gehouden met het afwaarderingsverlies van € 55.000 op de door eiser aan de BV verstrekte lening. Daarbij draait het om de volgende vragen:

a. Hield eiser of [partner] ten tijde van het aangaan van de lening een aanmerkelijk belang in de BV, zodat de door eiser aan deze vennootschap verstrekte lening als ter beschikking gesteld vermogen in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) kan worden aangemerkt?

b. Zo ja, is sprake van een onzakelijke lening?

3.1.

Eiser stelt dat [partner] , zijnde een met hem verbonden persoon in de zin van artikel 3.92, tweede lid, onderdeel b, van de Wet, in het jaar 2011 een aanmerkelijk belang heeft verkregen in de BV. Dit volgt uit de in de notariële akte van 1 november 2013 beschreven aandelensituatie (zie bij 1.9). Ter zitting heeft eisers gemachtigde ter onderbouwing van dit standpunt aangeboden om de notariële akte betreffende de door [partner] in 2011 verkregen aandelen over te leggen. Eiser stelt verder dat het de intentie was dat hij vanaf de oprichting van de BV certificaten van de door de STAK gehouden aandelen in de BV zou verkrijgen. Enkel door een fout van de notaris heeft hij de oorspronkelijk bedoelde certificaten pas in 2017 verkregen. Volgens eiser had hij vanaf de oprichting van de BV economisch gezien het belang bij de aandelen in de BV. Eiser had als enige bestuurder van de STAK immers alle zeggenschap. Hij kon doen en laten wat hij wilde met (het vermogen van) de STAK. Eiser is dan ook van mening dat hij zelf reeds vanaf de oprichting van de BV economisch gezien een aanmerkelijk belang in deze vennootschap had.

3.2.

Verweerder betwist dat [partner] in 2011 een aanmerkelijk belang heeft verkregen in de BV. Verweerder wijst erop dat zij in haar aangifte IB/PVV voor dat jaar hierover niets heeft opgenomen. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat [partner] niet eerder een aanmerkelijk belang in de BV heeft verkregen dan op 1 november 2013. Verweerder voert verder aan dat eiser op grond van de statuten van de STAK en het rechtspersonenrecht niet vrijelijk over het vermogen van de STAK kan beschikken en dat daarom het economisch belang bij de aandelen in de BV niet reeds vanaf oprichting van de STAK bij eiser ligt.

3.3.

De rechtbank overweegt dat uit de vaststaande feiten volgt dat eiser voor het eerst op 27 oktober 2015 certificaten heeft verkregen van door de STAK gehouden aandelen in de

BV (zie bij 1.11). De rechtbank overweegt dat eiser uit hoofde van het houden van certificaten van aandelen dan ook zelf pas sinds die datum een aanmerkelijk belang had in de BV. Eiser kan echter ook geacht worden een aanmerkelijk belang in de BV te houden als eiser over de vermogensbestanddelen van de STAK, waaronder begrepen de aandelen in de BV, kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen.1 Of dit het geval is, moet op basis van de feitelijke situatie worden beoordeeld.

3.4.

De rechtbank acht in dit geval aannemelijk dat eiser sinds de oprichting van de STAK in feite kon beschikken over het vermogen van de STAK als ware het zijn eigen vermogen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in lijn met artikel 5 van de statuten van de STAK sinds de oprichting van de STAK enig bestuurder is van de STAK. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in die hoedanigheid kon doen en laten wat hij wilde met het vermogen van de STAK. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, gelet op de ruime formulering van de in de statuten van de STAK opgenomen artikelen over de bestedingsmogelijkheden van het vermogen van de STAK (de artikelen 3 en 14, zie bij 1.3 en 1.6), eisers bevoegdheid om vrijelijk over dit vermogen te beschikken niet wezenlijk wordt beperkt. Voor zover de statuten al een wezenlijke beperking zouden vormen voor eiser om vrijelijk over het vermogen te beschikken, overweegt de rechtbank dat eiser als enig bestuurder de mogelijkheid had om de statuten desgewenst aan te passen (artikel 12, zie bij 1.5). Verder is gesteld noch aannemelijk geworden dat eiser van iemand iets te duchten had in geval hij bij de besteding van het vermogen van de STAK zou afwijken van de in de statuten daarover opgenomen bepalingen.2

3.5.

Uit het oordeel van de rechtbank dat eiser over het vermogen van de STAK kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, volgt dat eiser vanaf de oprichting van de BV in 2009 een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet heeft gehouden in de BV. Als gevolg daarvan moet de door eiser aan de BV verstrekte lening worden aangemerkt als aan de BV ter beschikking gesteld vermogen in de zin van artikel 3.92 van de Wet. De bij 3.1 vermelde beroepsgrond van eiser treft dus doel.

3.6.

Gelet op de bij 3.5 vermelde conclusie is het niet meer nodig om na te gaan of [partner] in 2011 een aanmerkelijk belang had in de BV. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het door eiser gedane bewijsaanbod om de notariële akte betreffende de door [partner] in 2011 verkregen aandelen over te leggen.

4.1.

Omdat de rechtbank de eerste bij 2. genoemde vraag bevestigend beantwoordt, komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de tweede vraag: of de door eiser aan de BV verstrekte lening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening. Eiser stelt dat op het moment van het aangaan van de lening sprake is van een zakelijke lening. Eiser wijst erop dat de lening diende te worden terugbetaald, er een rente overeengekomen was en er zekerheid was gevestigd. Ook gelet op het verwachte winstgevende concept voor de ondernemingsactiviteiten van de BV – de verkoop van verse broodjes en smoothies, aanvankelijk via take-away – bestond bij eiser voldoende zekerheid dat de lening aan hem zou worden terugbetaald. Dat die verwachting niet is uitgekomen, komt volgens eiser doordat de eigenaar van het door de BV gehuurde pand geen onderhoud aan het pand wenste te plegen. Hierdoor trok de locatie steeds minder publiek. Verweerder heeft volgens eiser niet aannemelijk gemaakt dat eiser een dusdanig debiteurenrisico heeft aanvaard dat een derde niet zou hebben willen lopen, ook niet voor een hogere rente.

4.2.

Verweerder stelt dat op het moment van het aangaan van de lening sprake is van een onzakelijke lening. Verweerder wijst erop dat het vermogen van de BV vanaf haar oprichting negatief is. Ditzelfde geldt – met uitzondering van het jaar 2011 – voor haar resultaten. Verweerder acht het daarom niet aannemelijk dat de BV vanuit haar normale exploitatieresultaten in staat is om de lening van eiser af te lossen. Verweerder wijst er verder op dat de Rabobank het eerste pandrecht had op alle inventaris. Gelet op de boekwaarde van die activa en de schuldpositie van de BV, beschikte de BV volgens verweerder over onvoldoende zekerheden om eiser en de andere schuldeisers te kunnen terugbetalen. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat de overeengekomen rentevergoeding tussen eiser en de BV niet zodanig gecorrigeerd kan worden dat alsnog sprake kan zijn van een handelen op zakelijke gronden. Verweerder concludeert dat eiser met het verstrekken van de lening een debiteurenrisico heeft genomen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben geaccepteerd.

4.3.

De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de jaren 2010 en 2011 eerst in rekening-courant geld heeft verstrekt aan de BV voor een bedrag van in totaal € 75.000 en dat de bij 1.13. bedoelde leningsovereenkomst van november 2011 betrekking heeft op deze geldverstrekkingen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat ter zake in civielrechtelijke zin sprake is van een geldlening tussen eiser en de BV. Verder is tussen partijen niet in geschil dat voor eiser aanleiding bestond om deze lening af te waarderen. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van deze gezamenlijke uitgangspunten van partijen.

4.4.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie de bewijslast rust, met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat er geen niet van de winst van de BV afhankelijke vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken als door eiser verstrekt, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat op het moment dat eiser en de BV de lening daadwerkelijk zijn aangegaan – het moment waarop eiser de gelden aan de BV heeft verstrekt – partijen al afspraken hadden gemaakt over terugbetaling van de lening en door de BV te verstrekken zekerheden. Uit de overgelegde grootboekrekeningen blijkt immers dat geldverstrekkingen zijn geboekt in rekening-courant, terwijl de leningsovereenkomst pas is opgemaakt in november 2011, nadat eiser de gelden had verstrekt. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat over terugbetaling van de geldverstrekkingen en zekerheden op het moment van aangaan van de lening niets was bepaald. Ook als zou worden aangenomen dat eiser en de BV reeds op het moment van verstrekking van de gelden de voorwaarden zoals die in de leningsovereenkomst zijn opgenomen hadden afgesproken, was van het verstrekken van reële zekerheden geen sprake. Eiser heeft in de leningsovereenkomst weliswaar het pandrecht gevestigd op de inventaris van de BV, maar de uitoefening van dit pandrecht acht de rechtbank illusoir, gelet op het door de Rabobank gevestigde pandrecht op de inventaris en de waarde van de materiële activa afgezet tegen de hoogte van de lang- en kortlopende schulden ultimo 2010 en 2011 (zie bij 1.15.). Ook overigens heeft eiser geen enkele reële vorm van zekerheid gesteld ten aanzien van de lening, terwijl de Rabobank dit als onafhankelijke derde wel heeft gedaan. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat het eigen vermogen van de BV ten tijde van het verstrekken van de lening (sterk) negatief was, zodat ook hieruit de rente en aflossing niet betaald kon worden. Tot slot heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de resultaten van de BV in de jaren voorafgaande aan het aangaan van de lening (fors) negatief waren en dat in het jaar 2011 slechts een bescheiden resultaat is behaald.

4.5.

Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de reële verwachting bestond dat het door hem bedachte concept voor de ondernemersactiviteiten van de BV op korte termijn zodanig winstgevend zou zijn dat uit de daarmee behaalde winsten de rente en aflossing zou kunnen worden betaald.

4.6.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de door eiser aan de BV verstrekte lening als een onzakelijke lening dient te worden aangemerkt.3 Dit brengt mee dat de lening niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden afgewaardeerd.4 De bij 4.1 vermelde beroepsgrond van eiser faalt dus.

5. Het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is ongegrond.

6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de verzuimboete. Ter zitting heeft eisers gemachtigde verklaard dat hij geen zelfstandige beroepsgronden heeft tegen de verzuimboete. Gelet op de bij 1.18. en 1.19. vermelde feiten, is de rechtbank van oordeel dat eiser een verzuim heeft begaan als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verweerder heeft eiser hiervoor op grond van dit artikel naar het oordeel van de rechtbank terecht beboet. Gelet op de ernst van het feit, acht de rechtbank deze verzuimboete van € 226 passend en geboden.

7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, mr. P.P.D. Mathey-Bal, en mr. S.J. Swaters, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier, op 3 november 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel