Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:652, AWB LEE - 17 _ 2248
Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:652, AWB LEE - 17 _ 2248
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 18 februari 2020
- Datum publicatie
- 20 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:652
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:11827, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB LEE - 17 _ 2248
Inhoudsindicatie
In geschil is de heffing premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014. Op grond van de aanwijsregels in de Rijnvarendenovereenkomst is in deze periode op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. De Svb heeft aan eiser een A1-verklaring afgegeven waar dit ook uit volgt.
De rechtbank oordeelt dat verweerder, zolang volgens de regels in de Vo 987/2009 geen vaststelling van de toepasselijke wetgeving heeft plaatsgevonden, het verweerder vrij staat op basis van de hem bekende en van belang zijnde feiten en omstandigheden zelfstandig de aanwijsregels toe te passen. Verweerder heeft daarbij de nodige zorgvuldigheid betracht.
Eisers' verzoek om de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing te verklaren wijst de rechtbank af. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 mag de belastingrechter niet voorbij gaan aan de A1-verklaring.
Eisers' verzoek om de in Luxemburg afgedragen premies te verrekenen met de Nederlandse premieheffing wijst de rechtbank af. Behoudens uitzonderingssituaties is het niet aan de belastingrechter om dubbele heffingen van socialeverzekeringspremies te voorkomen of te herstellen. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geval geen sprake.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt wel een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding omdat de (beroeps)procedure te lang heeft geduurd.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2248
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde van eiser]),
en
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder]).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 13 oktober 2016 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.212.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 98 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn collega [naam collega].
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit, en woonde heel 2014 in Nederland.
Eiser was in 2014 werkzaam in het internationaal vervoer over de Europese binnenwateren. Eiser werkte in 2014 aan boord van het binnenvaartschip [naam schip].
Eiser werkte in 2014 van 1 januari 2014 tot 31 augustus 2014 in dienstbetrekking bij [naam werkgever 1], gevestigd in Luxemburg, en vanaf 15 september 2014 tot en met 31 december 2014 in dienstbetrekking bij [naam werkgever 2], gevestigd in Liechtenstein. In de periode 1 september 2014 tot en met 14 september 2014 had eiser geen werkgever.
Aan eiser is op 22 december 2014 door de Liechtensteinse autoriteit een A1‑verklaring afgegeven waarin voor de periode 15 september 2014 tot en met 31 december 2015 de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft eiser vrijstelling van premieheffing verzocht voor het gehele jaar. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder – op grond van de door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring – alleen vrijstelling van premieheffing verleend voor de periode 15 september 2014 tot en met 31 december 2014.
Door eisers gemachtigde is op 26 juli 2017 een verzoek bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ingediend om vast te stellen dat de Luxemburgse wetgeving op eiser van toepassing is, dan wel op grond van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Vo 987/2009) tot regularisatie over deze periode over te gaan. In reactie op dit verzoek heeft de Svb op 21 september 2017 een A1‑verklaring afgegeven waarin voor de periode 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard.
In hun brief van 17 december 2019 hebben de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gereageerd op de gewijzigde motie van de leden Lodders, Omtzigt en Aukje de Vries die is ingediend bij het debat over het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage. De motie gaat over Nederlandse vrachtwagenchauffeurs in dienst van Noorse vervoersbedrijven en Nederlandse rijnvarenden in dienst van Luxemburgse werkgevers. De reactie – voor zover hier van belang – luidt als volgt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 110, nr. 14):
“Rijnvarenden
Achtergrond en gezette stappen
De vraag om oplossingen voor rijnvarenden richt zich op in Nederland wonende rijnvarenden die naar is gebleken onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel vallen en problemen ervaren bij het terugvorderen van eerder onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies. Deze problemen ontstaan als werkgevers in de rijnvaart zich niet houden aan de regels voor de vaststelling van de op de werknemer toepasselijke sociale zekerheid. Deze werkgevers houden dan geen Nederlandse premie volksverzekeringen in op het loon van de rijnvarenden, maar ten onrechte premies van een andere lidstaat. Dit gebeurt soms bewust, met de bedoeling om de hogere Nederlandse socialezekerheidspremies te ontlopen en daarmee de loonkosten te drukken.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over deze problematiek heb ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven dat de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht zullen worden gebracht.
Op 14 juni 2019 heb ik daartoe een brief verzonden aan de ministers van Financiën en van Sociale Zekerheid van Luxemburg. In vervolg op deze brief heeft op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden. Minister Koolmees heeft op 7 november 2019 telefonisch gesproken met zijn ambtsgenoot in Luxemburg, Minister Schneider van Sociale Zekerheid. Anders dan in Nederland valt ook de premieheffing onder diens portefeuille.
Tijdens het telefoongesprek is aandacht besteed aan de problematiek die is verbonden aan de premiebetaling in Luxemburg in het verleden. Tevens is besproken welke maatregelen toekomstgericht kunnen worden genomen om problemen te voorkomen. Deze maatregelen beogen ook het verdienmodel van werkgevers die constructies met betrekking tot de premieheffing toepassen te doorbreken. Beide bewindspersonen hebben uitgesproken dat zij dat wenselijk achten.
De maatregelen worden hieronder benoemd en toegelicht.
Oplossingsrichtingen naar de toekomst toe
(…)
Zowel in Luxemburg als in Nederland zal nog duidelijker aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om een A1-verklaring aan te vragen. Naast informatieverstrekking via de uitvoeringsorganisaties kunnen ook de sociale partners in de sector – zowel in Luxemburg als in Nederland – hierin een belangrijke rol spelen. Overigens hebben de Nederlandse sociale partners in de binnenvaart de afgelopen jaren al actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving.
Daarnaast heeft Minister Schneider tijdens het telefoongesprek de bereidheid uitgesproken om meer en eerder informatie te delen met de Nederlandse uitvoeringsinstanties dan tot nu toe gebeurt. Als in Nederland woonachtige rijnvarenden zich niet voorafgaand aan hun grensoverschrijdende werkzaamheden bij de SVB melden, dan kunnen zij hierdoor toch al bij aanvang van hun werkzaamheden of kort daarna door de SVB op de hoogte worden gesteld over de socialezekerheidswetgeving die op hen van toepassing is.
In aanvulling op deze stappen is nog het volgende van belang. De Belastingdienst kan bij de beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting, waarin een rijnvarende om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen vraagt, constateren dat een rijnvarende niet over een A1-verklaring beschikt. De Belastingdienst en de SVB zijn in gesprek om informatie-uitwisseling hierover in een gestructureerd proces in te bedden. Dergelijke informatie zal de SVB in staat stellen om eerder dan nu het geval is een oordeel te geven over het toepasselijke socialezekerheidsstelsel.
Met deze maatregelen kan voor de toekomst door eerdere beoordeling van de toepasselijke wetgeving worden voorkomen dat rijnvarenden dubbel premie (blijven) betalen. Hierdoor kunnen de rijnvarenden eventuele al ten onrechte in Luxemburg betaalde premie tijdig via hun werkgever terugvragen.
Oplossingsrichtingen voor bestaande problemen
Omdat in het verleden ten onrechte socialezekerheidspremies zijn ingehouden ten behoeve van Luxemburg, is ook met Minister Schneider gesproken over de mogelijkheid tot premierestitutie.
Minister Schneider heeft toegelicht dat het betalen en terugbetalen van premies in Luxemburg via de werkgever verloopt. Dit geldt ook voor het door de werknemers verschuldigde deel van de socialezekerheidspremies. Premierestitutie verloopt daarom in de regel eveneens via de werkgever. Minister Schneider heeft aangegeven bereid te zijn om te onderzoeken of in individuele gevallen, waarin restitutie via de werkgever niet meer mogelijk is, tot enige vorm van premieverrekening kan worden overgegaan.
De Luxemburgse Minister heeft hierbij de kanttekeningen geplaatst dat het meer dan incidenteel is voorgekomen dat werkgevers de premie die zij in hun Luxemburgse aangifte hebben vermeld, niet of niet volledig hebben betaald, en dat Luxemburg een verjaringstermijn van vijf jaar kent voor premierestitutie.
Begin 2020 zal een afvaardiging van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Financiën en de uitvoeringsorganisaties over concrete casussen die de Belastingdienst uit dossiers heeft verzameld in Luxemburg in gesprek gaan met het Ministerie van Sociale Zekerheid en de Luxemburgse uitvoeringsorganisatie om een beter beeld te krijgen van de eventuele mogelijkheden tot premierestitutie of tot premieverrekening in individuele gevallen.
Voor bestaande gevallen waarvoor in het overleg met Luxemburg geen oplossing kan worden gevonden, zullen wij bezien welke unilaterale maatregelen juridisch mogelijk en wenselijk zijn.”
Geschil
2. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van de verschuldigde premie volksverzekeringen door verweerder juist is vastgesteld.
3. Aanvankelijk was ook in geschil het antwoord op de vraag of het fiscale loon op het juiste bedrag is vastgesteld. Eiser heeft deze beroepsgrond ter zitting in getrokken.
4. De rechtbank stelt voorop dat ter zitting is vast komen te staan dat niet in geschil is dat (zoals ook volgt uit de A1-verklaring van de Svb, zie 1.6.) op grond van de aanwijsregels in de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (de Rijnvarendenovereenkomst) op eiser in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Eveneens is vast komen te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van het Nederlandse nationale recht op eiser in de periode 1 september 2014 tot en met 14 september 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Beoordeling
5. Eiser stelt dat over de periode 1 januari 2014 tot en met 14 september 2014 ten onrechte, dan wel teveel, premie volksverzekeringen geheven zijn. Daartoe voert hij – kort weergegeven – de volgende gronden aan:
- -
-
I) Verweerder heeft zelf vastgesteld dat eiser premieplichting was voor de volksverzekeringen, terwijl hij daartoe niet bevoegd is.
- -
-
II) Verweerder heeft zijn besluit onzorgvuldig voorbereid.
- -
-
III) De impasse die ontstaat door de weigering van de Svb om mee te werken aan regularisatie zolang er fiscale procedures lopen dient door de belastingrechter opgelost te worden door middel van het van toepassing verklaren van de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving.
- -
-
IV) Als de rechtbank niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing verklaart, dient de in Luxemburg betaalde socialezekerheidspremie in mindering gebracht te worden op de Nederlandse premieheffing.
(I) De bevoegdheid tot het vaststellen van de premieplicht
6. De rechtbank overweegt dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. Gelet op de voorgaande wettelijke regeling heeft verweerder daarom de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het geval van eiser overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
7. Aan het voorgaande doet niet af dat volgens artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst en artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de Svb voor Nederland als de bevoegde autoriteiten zijn aangewezen voor het – op verzoek dan wel na in kennis zijn gesteld van het verrichten van werkzaamheden in meerdere lidstaten – vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor individuele gevallen. Zolang volgens de regels in de Vo 987/2009 met de bevoegde autoriteit van de andere betrokken lidstaat geen vaststelling van de toepasselijke wetgeving heeft plaatsgevonden staat het verweerder in beginsel vrij om op basis van de hem bekende en van belang zijnde feiten en omstandigheden zelfstandig de aanwijsregels toe te passen.
(II) Zorgvuldigheidsbeginsel
8. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel komt er samengevat op neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteit zou hebben opgenomen of (ii) contact zou hebben opgenomen met de Svb, die de mogelijkheid heeft om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteit, en (iii) zich had gewend tot de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (de Administratieve Commissie) voor de dialoog- en bemiddelingsprocedure zoals beschreven in besluit Nr. A1 van de Administratieve Commissie. Verweerder heeft deze stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
9. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt niet. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is daarnaast niet bevoegd om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten teneinde een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de Svb, als vertegenwoordiger van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers stelling dat een interpretatieve vraag had moeten worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De voorbereiding van de onderhavige uitspraken op bezwaar geven geen blijk van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing was.
(III) Toepasselijk verklaren Luxemburgse socialezekerheidsrecht
10. Eiser stelt dat de Nederlandse autoriteiten de procedureregels uit Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (de Toepassingsverordening) niet hebben gevolgd. Eiser stelt vervolgens onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366 (Sante Pasquini) dat hij daarvan niet het dupe mag worden. Verrekening van de in Luxemburg betaalde sociale zekerheidspremies met de Nederlandse premieheffing is niet voldoende om de voor eiser ontstane problemen op te lossen. Eiser wordt dan geconfronteerd met de hogere Nederlandse premieheffing, en de mogelijkheid dat hij de in Luxemburg ontvangen (hogere) sociale zekerheidsuitkeringen zal moeten terugbetalen, terwijl in Nederland geen uitkeringen meer gedaan zullen worden omdat de termijnen voor het aanvragen daarvan inmiddels zijn verlopen. Omdat de Svb weigert te beslissen op verzoeken om een regularisatieovereenkomst te sluiten zolang fiscale procedures lopen, ontstaat een impasse die door de belastingrechter doorbroken dient te worden door het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing te verklaren, aldus eiser.
11. Verweerder wijst op de A1-verklaring over de in geschil zijnde periode (zie 1.6.), waaruit volgt dat het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, is ook de belastingrechter aan deze A1-verklaring gebonden, aldus verweerder.
12. De rechtbank overweegt dat uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 volgt dat de belastingrechter niet voorbij mag gaan aan een niet ingetrokken A1‑verklaring. Gelet daarop ziet de rechtbank geen mogelijkheid om – in weerwil van de aan eiser afgegeven A1-verklaring – het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing te verklaren. Als eiser op de door hem aangevoegde gronden van mening is dat een ander sociaalzekerheidsrecht op hem van toepassing moet worden verklaard, dan had hij tegen de A1‑verklaring bezwaar moeten maken bij de Svb.
(IV) Verrekening Luxemburgse socialezekerheidspremie
13. De rechtbank begrijpt eisers beroep zo dat – nu de rechtbank eisers verzoek om het van toepassing verklaren van het Luxemburgse socialezekerheidsrecht afwijst – hij de rechtbank verzoekt eenzelfde verrekening toe te passen als gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft toegepast in zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. Eiser stelt dat zijn geval vergelijkbaar is met dat van de eiser in deze uitspraak van het gerechtshof.
14. Verweerder stelt dat eisers geval niet vergelijkbaar is met dat van eiser in de bovengenoemde uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Er is in eisers geval geen sprake van voorlopige premieheffing, zoals wel het geval was in de zaak waar de uitspraak van het gerechtshof over ging.
15. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3141) ten aanzien van de verrekening van buitenlandse premie als volgt overwogen:
“4.13. Uit de A1-verklaring van 12 december 2017 volgt, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013.
De belastingrechter is aan die A1-verklaring gebonden, ook al staat die nog niet onherroepelijk vast.3
Daarmee staat vast, dat belanghebbende voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.
Vaststaat echter ook, dat voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen dient te worden bepaald op basis van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening. Vaststaat dat Nederland de procedureregels in:
- het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (hierna: het Besluit A1) en
- artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening
niet heeft nageleefd.4 Deze procedurevoorschriften zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Van een dergelijke vereiste loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg blijkt in deze zaak niets.
Kort samengevat komt de situatie neer op het volgende:
- de Inspecteur stelt niet het bevoegde orgaan te zijn om in overleg te treden met Luxemburg, dus hij heft de premie volksverzekeringen ongeacht of in Luxemburg al is geheven (proces-verbaal van het nadere onderzoek ter zitting op 3 april 2019);
- de SVB is wel het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Luxemburg, maar omdat zij in Nederland niet over de heffing gaat treedt zij niet in overleg met Luxemburg om de aldaar reeds geheven sociale verzekeringspremies door Luxemburg aan Nederland op de voet van artikel 73 van de toepassingsverordening te laten betalen en deze Luxemburgse premies (door de Inspecteur) te (laten) verrekenen met de aanslag.
Aldus wordt doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst belanghebbende geconfronteerd met een dubbele heffing.
In het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening moeten Nederland en Luxemburg samen actief optrekken.
De onder 2.6 en 2.7 vermelde door de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gegeven antwoorden wijken daarvan af. Dit komt omdat die antwoorden juist zijn voor de situatie tot 1 mei 2010, maar niet voor de situatie na 1 mei 2010.
Zoals belanghebbende in wezen betoogt wordt hij van het kastje naar de muur gestuurd. De Inspecteur wijst naar de SVB, de SVB naar de Inspecteur. Over wat de Inspecteur doet of nalaat oordeelt de belastingrechter en over wat de SVB doet of nalaat oordeelt de Centrale Raad van Beroep. Het doorlopen van beide bestuursrechtelijke kolommen heeft wel geleid tot vele nieuwe A1-verklaringen, maar (tot nu toe) niet tot het voorkomen van dubbele heffing.
Nu Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen is het Hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken. In dit verband wijst het Hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 april 2019 een overzicht gegeven van de volgens hem in Luxemburg reeds geheven sociale verzekeringspremies.
De Inspecteur heeft bij brief van 29 mei 2019 betwist dat de bedragen sociale verzekeringspremies betreffen.
Gelet op deze betwisting kan het Hof niet precies vaststellen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald.
Omdat Nederland niet overeenkomstig artikel 73 van de toepassingsverordening in contact is getreden met Luxemburg om te achterhalen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald, dient de onzekerheid over het bedrag dat in Luxemburg al voor belanghebbende is betaald voor rekening en risico te komen van de Inspecteur. Daarom zal het Hof uitgaan van de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies. Dit betekent dat met de volgende bedragen aan in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies rekening wordt gehouden:
- 1 april 2012 tot en met 31 december 2012: 9/12 x € 5.087,42 = € 3.815.57;
- 2013: € 5.214,64.
In de aanslagen zijn de volgende premies geheven:
- 2012: € 10.548 -/- € 3.431 ( premiedeel heffingskorting) = € 7.117;
- 2013: € 10.392 -/- € 3.027 ( premiedeel heffingskorting) = € 7.365.
Het Hof zal het premiegedeelte van deze aanslagen verminderen met (afgerond) € 3.816 (2012) en € 5.215 (2013).”
16. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door eiser verzochte premieverrekening als volgt. De rechtbank ziet in het geval van eiser geen aanleiding voor een verrekening van premie volksverzekeringen zoals het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch die in bovengenoemde uitspraak heeft toegepast. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817), waarin de Centrale Raad van Beroep onder meer het volgende heeft overwogen:
“8.7. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1‑verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen de Svb en de socialezekerheidsrechter. De Svb is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Ingevolge Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies
Het ligt dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo 987/2009, punten 9 en 10, in de rede dat de Svb zich mede verantwoordelijk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringpremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 72 van Vo 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald.”
17. De rechtbank sluit zich aan bij het door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde uitgangspunt dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen van socialeverzekeringspremies dienen te worden voorkomen of hersteld door de Svb en de socialezekerheidsrechter. De rechtbank acht dit uitgangspunt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725).
18. Op grond van het hiervoor vermelde uitgangspunt is het naar het oordeel van de rechtbank, behoudens uitzonderingssituaties, niet aan de belastingrechter om de door eiser voorgestane verrekening van buitenlandse socialeverzekeringspremies toe te passen. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor. Weliswaar is ook bij eiser (deels) sprake van dubbele premieheffing, maar anders dan in de zaak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft eiser niet (meermalen) geprocedeerd in de socialezekerheidskolom, is er bij eiser geen sprake van ‘vele nieuwe A1-verklaringen’ en is eiser daardoor minder van het kastje naar de muur gestuurd dan de belanghebbende in de zaak bij het gerechtshof. Daarnaast wordt inmiddels vanuit de politiek verdere actie ondernomen om de problematiek rondom dubbele premieheffing – in het bijzonder ook de dubbele premieheffing voor Rijnvarenden – op te lossen (zie 1.7.). Ten tijde van de uitspraak van het gerechtshof bestond hierover minder duidelijkheid.
19. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank eisers verzoek om verrekening van de Luxemburgse socialeverzekeringspremies af.
Belastingrente
20. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
21. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Immateriële schadevergoeding
22. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
23. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
24. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 22 november 2016 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 3 jaren en 3 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting (nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken) met (afgerond) 15 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 1.500 (3 maal een half jaar à € 500).
25. Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 19 mei 2017, dus binnen 6 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. In de bezwaarfase is de redelijke termijn daarom niet overschreden. De gehele termijnoverschrijding is toe te rekenen aan de rechtbank. Daarom veroordeelt de rechtbank de Minister tot vergoeding van de immateriële schade voor het gehele bedrag van € 1.500.
26. Omdat het bedrag van de ISV minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Proceskosten en griffierecht
27. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor bij 24. is overwogen, aanleiding tot toekenning aan eiser van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. De proceskostenvergoeding in de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). Wat betreft de in bezwaar gemaakte proceskosten en de wegingsfactor verwijst de rechtbank naar respectievelijk overweging 2.3.1 en 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
28. Ook het griffierecht van € 46 moet, gelet op hetgeen bij 24. is overwogen, aan eiser vergoed worden.
29. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank is toe te rekenen, moet de vergoeding van de proceskosten en van het griffierecht plaatsvinden door de Minister (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2). De rechtbank veroordeelt de Minister tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt de Minister op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: