Rechtbank Noord-Nederland, 03-06-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2219, AWB - 19 _ 3199
Rechtbank Noord-Nederland, 03-06-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2219, AWB - 19 _ 3199
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 3 juni 2021
- Datum publicatie
- 9 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:2219
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:9264, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 3199
Inhoudsindicatie
Geschil over de belastbaarheid voor de inkomstenbelasting van de vergoeding voor de aanleg van een leiding van een nutsbedrijf.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/3199, 19/3200, 19/3201 en 19/3202
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 3 juni 2021 in de zaken tussen
1 [eiser 1] , te [woonplaats] ,
(gemachtigde: [gemachtigde eisers] ),
en
2 [eiser 2] , te [woonplaats] ,
(gemachtigde: [gemachtigde eisers] ),
hierna ook gezamenlijk te noemen: eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
(19/3199)
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 26 januari 2018 aan [eiser 1] een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.204.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 26 aan belastingrente in rekening gebracht.
(19/3200)
Voor het jaar 2015 heeft verweerder met dagtekening 26 januari 2018 aan [eiser 1] tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 21.453. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 31 aan belastingrente in rekening gebracht.
(19/3201)
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 26 januari 2018 aan [eiser 2] een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.817 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.678.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 10 aan belastingrente in rekening gebracht.
(19/3202)
Voor het jaar 2015 heeft verweerder met dagtekening 26 januari 2018 aan [eiser 2] tevens een aanslag ZVW opgelegd. In de aanslag is rekening gehouden met het maximum bijdrage-inkomen ZVW (€ 51.976). De aanslag bedraagt nihil.
Bij uitspraken op bezwaar van 29 juli 2019 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Eisers zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] . Verweerder is daar eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] en [taxateur] (rijkstaxateur).
Op deze zitting zijn tevens de beroepen met de zaaknummers [nummers] behandeld.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eisers exploiteren middels maatschap [eisers 1 en 2] (de maatschap) een landbouwonderneming (pluimvee en akkerbouw). Eisers zijn eigenaar van landbouwgrond. De maatschap is gebruiker van die landbouwgrond. De winstverdeling is 60 % [eiser 1] , 40 % [eiser 2] .
In een stuk landbouwgrond van eisers (de grond) heeft [nutsbedrijf] ( [nutsbedrijf] ) in 2015 een nieuwe (hoofd) [leiding] aangelegd.
Eisers zijn een overeenkomst tot het vestigen van een recht van opstal aangegaan met [nutsbedrijf] . In de overeenkomst worden eisers als ‘de eigenaar’ en [nutsbedrijf] als ‘het bedrijf’ aangeduid. In de overeenkomst is onder meer opgenomen:
“Artikel 1.
De eigenaar verleent aan het bedrijf, gelijk het bedrijf van de eigenaar aanvaardt, het recht van opstal ten behoeve van het aanleggen, hebben, gebruiken, vervangen, onderhouden, instandhouden, inspecteren, herstellen, wijzigen, vervangen en verwijderen van een buisleiding voor het transport van [Z] met een nominale middellijn van max. 500 mm (materiaal PVC) met toebehoren conform het op bijgaande fragmenttekening aangegeven deeltracé, in de kadastrale percelen
(…)
Artikel 2.
Deze overeenkomst is aangegaan onder de Algemene Voorwaarden inzake overeenkomsten voor de vestiging van een opstalrecht betreffende aanleg en instandhouding van leidingen en/of kabels, door of ten behoeve van [nutsbedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen A.V.L. vastgelegd in een akte op 1 oktober 1993 verleden voor notaris [notaris 1] te [vestigingsplaats] en overgeschreven te hypotheekkantoor te [vestigingsplaats] op 1 oktober 1993 in deel [nummer] , nummer [nummer] , welke gemelde A.V.L. deel uit maken van deze overeenkomst, waarvan eigenaar verklaart een exemplaar te hebben ontvangen, met de inhoud daarvan bekend te zijn, de daaruit voortvloeiende verplichtingen na te komen en voormelde A.V.L. bij deze uitdrukkelijk te aanvaarden.
(…)
Artikel 4.
Het bedrijf is bij wijze van tegenprestatie aan de eigenaar verschuldigd een minimum vergoeding van €1.000,00 per contract. Benevens wordt aan de eigenaar voor de behandeling van deze overeenkomst eenmalig een efficiëntiepremie van 20% van de eigenaarsvergoeding betaald mits de eigenaar de overeenkomst binnen 6 weken na aanbieding tekent.
Artikel 5.
1. Indien het bedrijf na het sluiten van deze overeenkomst niet tot uitvoering van het werk overgaat, kan hij deze overeenkomst door schriftelijke opzegging aan de eigenaar beëindigen.
2. Geschiedt de beëindiging binnen een jaar na ondertekening van deze overeenkomst, dan zal de eigenaar, wanneer de vergoeding als bedoeld in artikel 4 reeds is uitbetaald, 75% van die vergoeding aan het bedrijf terugbetalen, met dien verstande dat een bedrag van € 115, -- of minder niet behoeft te worden terugbetaald.
(…)
Artikel 8.
1. De eigenaar verleent onherroepelijk last en volmacht met de bevoegdheid tot substitutie
aan het bedrijf om voor en namens de eigenaar de inhoud van deze overeenkomst te
doen opnemen in een notariële akte, die akte te doen verlijden, kwijting te verlenen
voor de in artikel 4 bedoelde vergoeding, om die akte te tekenen en te doen
overschrijven in de openbare registers, alsmede om al datgene te doen en te laten
verrichten wat terzake vereist mocht zijn.
2. De kosten van deze Overeenkomst, de notariële akte, de overdrachtsbelasting en de
overschrijving in de Openbare registers komen voor rekening van het bedrijf.”
In de ‘Bijlage: t.b.v. overeenkomst tot het vestigen van recht van opstal’, ondertekend door eisers en [nutsbedrijf] , zijn berekeningen opgenomen voor de vergoeding aan eisers. Deze berekeningen zijn voor [eiser 1] en [eiser 2] gelijk. De berekening bevat onder meer de volgende opstelling:
“Calculatie Eigenaarsvergoeding
lengte |
maal |
breedte |
maal |
tarief per m² 50% deel |
is |
bedrag |
1294 |
x |
5 |
x |
€ 1,44 |
= |
€ 9.316,80 |
x |
5 |
x |
€ 2,88 |
= |
€ - |
|
totaal |
€ 9.316,80 |
20% extra vergoeding Efficientiepremie:
vergoeding mits de eigenaar de overeenkomst binnen 6 weken na
aanbieding tekent € 1.863,36
€ 11.180,16
Minimumbedrag per overeenkomst is € 1000; bedrag aanvullen tot € 1000? -
__________
Totaal (moet minimaal € 1000 zijn) € 11.180,16”.
De maatschap heeft ‘een overeenkomst met grondgebruiker’ gesloten met [nutsbedrijf] . In de overeenkomst wordt de maatschap als ‘de grondgebruiker’ en [nutsbedrijf] als ‘het bedrijf’ aangeduid. In de overeenkomst is onder meer vastgelegd:
“Artikel 1.
1. De grondgebruiker is bekend
- Met de inhoud van de tussen de eigenaar van de hiervoor omschreven percelen en het bedrijf gesloten overeenkomst tot het vestigen van een recht van opstal,
- met de inhoud van de Algemene Voorwaarden (hierna te noemen A.V.L.) inzake
overeenkomsten voor de vestiging van een opstalrecht betreffende aanleg en instandhouding van een leiding voor het transport van [Z] en de A.V.L. deel uitmaken van de overeenkomst.
Tevens verklaart grondgebruiker een exemplaar van de AV.L. te hebben ontvangen en voormelde A.V.L. bij deze uitdrukkelijk te aanvaarden.
1. Het is de grondgebruiker bekend dat de overeenkomst betrekking heeft op een leiding en toebehoren voor het transport van [Z] , een nominale middellijn heeft van max. 500 mm (materiaal PVC), conform het op bijgaande fragmenttekening aangegeven tracé, ten behoeve van [nutsbedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Artikel 2.
1. De grondgebruiker zal het in artikel 1 van deze overeenkomst bedoelde recht van opstal in alle opzichten eerbiedigen en het in de A.V.L. bepaalde naleven, voor zover hieruit verplichtingen voor de grondgebruiker voortvloeien.
2. Het bedrijf zal de verplichtingen jegens de grondgebruiker, zoals deze omschreven in deze overeenkomst en in de A.V.L. naleven.
Artikel 3.
1. Het bedrijf is aan de grondgebruiker vergoedingen verschuldigd overeenkomstig het protocol [nutsbedrijf] en [A] BV, waarin de te vergoeden bedragen voor ondergrondse leidingen zijn gebaseerd op de vastgestelde bedragen in het landelijke jaarlijkse overleg tussen [ondernemersorganisatie] en de Gasunie .
2. Het bedrijf is bij wijze van tegenprestatie aan de gebruiker verschuldigd een minimum vergoeding van € 100,00 per contract. Benevens wordt aan de gebruiker voor de behandeling van deze overeenkomst eenmalig een efficiëntie premie van 20% van de eigenaarsvergoeding betaald mits de gebruiker de overeenkomst binnen 6 weken na aanbieding tekent.”
In de ‘Bijlage: t.b.v. overeenkomst tot het vestigen van recht van opstal’, ondertekend namens de maatschap en [nutsbedrijf] , is een berekening opgenomen voor de vergoeding aan de maatschap. Volgens deze berekening ontvangt de maatschap in totaal € 33.488,72.
Verweerder heeft eisers bij brief aan hun toenmalige gemachtigde van 4 januari 2018 geïnformeerd over de afhandeling van hun aangiften IB/PVV en ZVW 2015. Daarin heeft hij onder meer het volgende geschreven:
“Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Winst uit onderneming
In uw brief van 21 december 2017 geeft u aan dat u de landbouwvrijstelling heeft toegepast voor de vergoeding van het vestigen van het zakelijk recht. Uit de door u verstrekte overeenkomst blijkt dat het om een vergoeding voor een recht van opstal gaat. U stelt dat de vergoeding is betaald voor de waardevermindering van de grond. Dit wordt door u niet nader gemotiveerd en blijkt ook niet uit de door u toegezonden stukken. Ik blijf dan ook bij mijn mening dat de landbouwvrijstelling niet toegepast kan worden, omdat het gaat om het vestigen van een zakelijke recht. Dit betekent dat de winst uit onderneming te laag is. Ik ga dan ook op dit punt van de aangiften afwijken bij uw beide cliënten met een bedrag van
€ 11.180.”
Cijfermatig heeft de onder 1.7. vermelde afwijkingsbrief bij [eiser 1] tot de volgende correcties geleid:
IB/PVV 2015
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning: € 6.550
Correctie minder landbouwvrijstelling: € 11.180
Correctie meer MKB-vrijstelling: € 1.565
Subtotaal € 16.165
Te verrekenen verliezen € 2.961
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 13.204
ZVW 2015
Aangegeven bijdrage-inkomen: € 11.838
Correctie minder landbouwvrijstelling: € 11.180
Correctie meer MKB-vrijstelling: € 1.565
Bijdrage-inkomen: € 21.453
De aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 zijn dienovereenkomstig aan [eiser 1] opgelegd.
Cijfermatig heeft de onder 1.7. vermelde afwijkingsbrief bij [eiser 2] tot de volgende correcties geleid:
IB/PVV 2015
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning: € 5.565
Correctie minder landbouwvrijstelling: € 11.180
Correctie meer MKB-vrijstelling: € 203
Subtotaal € 16.515
Zelfstandigenaftrek: € 7.280
Toe te passen niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek: € 2.445
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 6.817
De aanslag IB/PVV 2015 is dienovereenkomstig aan [eiser 2] opgelegd.
De afwijkingsbrief heeft bij [eiser 2] niet tot correcties geleid met betrekking tot de ZVW. Aan hem is voor 2015 een nihil-aanslag opgelegd.
Aan eisers zijn de aanslagen IB/PVV 2015 en ZVW 2015 met dagtekening 26 januari 2018 opgelegd. Op de aanslagbiljetten staat als adres van de Belastingdienst/kantoor Emmen vermeld: Postbus 30056, 7800 RC Emmen.
De gemachtigde van eisers heeft per aangetekende post op 7 maart 2018 een bezwaarschrift inzake de aanslagen IB/PVV 2015 en ZVW 2015 van eisers verstuurd naar het op de aanslagbiljetten vermelde adres.
De gemachtigde van eisers heeft het onder 1.11. vermelde bezwaarschrift op 12 maart 2018 retour ontvangen, omdat het op de aanslagbiljetten vermelde postadres van de Belastingdienst/kantoor Emmen niet meer in gebruik was.
De gemachtigde van eisers heeft opnieuw een bezwaarschrift inzake de aanslagen IB/PVV 2015 en ZVW 2015 van eisers met dagtekening 12 maart 2018 verzonden en nu naar een postadres van de Belastingdienst in Groningen, alwaar verweerder de bezwaarschriften op 13 maart 2018 heeft ontvangen.
De gemachtigde van eisers heeft in de brief aan verweerder van 31 mei 2019 de bezwaren nader toegelicht. Hij schrijft onder meer het volgende:
“Wij hebben de vraag waar de eigenaarsvergoeding op ziet bij [nutsbedrijf] neergelegd. Deze heeft aan notaris [ notaris 2] van [notariskantoor] gevraagd op deze vraag te reageren.
De notaris geeft aan dat hij de betaling van [nutsbedrijf] aan de agrariër als een lumpsumbetaling ziet die ook de schade van de waardedaling van de grond dekt. De notaris geeft ook aan dat hij het onwaarschijnlijk acht dat de vergoeding een meewerkvergoeding voor het vestigen van het recht van opstal is. Hij geeft aan dat het vestigen van een opstalrecht een meervoudige rechtshandeling is. Om het opstalrecht te vestigen is medewerking sowieso benodigd. Zonder medewerking komt het opstalrecht immers niet tot stand, waar
door een vergoeding voor het meewerken hem onlogisch lijkt.”
Partijen hebben ieder een taxatierapport overgelegd van de grond waarin de [leiding] is aangelegd. Volgens de taxatie van eisers bedraagt de marktwaarde van de grond op waardepeildatum 10 april 2019 € 587.279 en na correctie (op basis van de omstandigheid dat een nieuwe koper geen gewasschade kan claimen) € 522.632. Volgens de taxatie van verweerder bedraagt de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van de grond per waardepeildatum 1 januari 2016 € 547.000. In het taxatierapport van verweerder is - onder meer – toegelicht: “Waardedaling op grond van de aanwezigheid van een recht van opstal en hiermee samenhangende belemmeringen in het gebruik van de gronden is ‘niet’ aanwezig.”
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 van eisers tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de onder 1.4. vermelde vergoeding van [nutsbedrijf] aan eisers van € 11.180,16 per persoon ziet op de compensatie van de waardedaling van de landbouwgrond ten gevolge van de aanleg van een [leiding] .
Voor het geval de rechtbank de onder 2.2. vermelde vraag positief zou beantwoorden, is tussen partijen niet in geschil dat deze vergoeding onbelast is voor de IB/PVV en de ZVW vanwege de landbouwvrijstelling.
Voor het geval de rechtbank de onder 2.2. vermelde vraag negatief zou beantwoorden is tussen partijen in geschil of eisers ten gevolge van de aanleg van de [leiding] vermogensschade hebben geleden, die zou leiden tot een aftrekpost voor de fiscale winst vanwege een vermindering van de waarde in het economisch verkeer van de landbouwgrond van tenminste de ontvangen vergoeding van € 11.180,16 per persoon.
Het geschil ziet mede op de verliesverrekeningsbeschikking van [eiser 1] en de beschikking inzake de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek van [eiser 2] . Ter zitting hebben partijen verklaard dat de uitkomst van het onder 2.2. tot en met 2.4. vermelde geschil evenzo heeft te gelden voor deze beschikkingen, in die zin dat als de aanslagen IB/PVV 2015 van eisers en de aanslag ZVW 2015 van [eiser 1] gelijk blijven, deze beschikkingen ook niet wijzigen en als voormelde aanslagen wel worden verminderd, deze beschikkingen dienovereenkomstig door verweerder zullen worden aangepast. Partijen verwachten hier overigens geen uitspraak over van de rechtbank.
De gelijke toedeling van de vergoeding aan de beide maten is als zodanig niet (meer) in geschil.
over de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften inzake de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 van [eiser 1] en de aanslag IB/PVV 2015 van [eiser 2]
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Het bezwaar is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
De aanslag is gedagtekend op 26 januari 2018. Door eisers is niet gesteld en ook overigens is niet gebleken dat de aanslagen later dan 26 januari 2018 bekend zijn gemaakt. Hieruit volgt dat de bezwaartermijn was aangevangen op 27 januari 2018 en eindigde op 9 maart 2018. Het bezwaarschrift van eisers van 12 maart 2018 (1.13.) is op 13 maart 2018 door verweerder ontvangen. Dit is na het einde van de bezwaartermijn. Het bezwaar is zodoende niet tijdig ingediend en moet om die reden in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De rechtbank is van oordeel dat van een verschoonbare termijnoverschrijding sprake is. Het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift door eisers is namelijk veroorzaakt doordat een onjuist adres van de Belastingdienst was vermeld op de aanslagbiljetten. De gemachtigde van eisers heeft onmiddellijk nadat hij het oorspronkelijke, tijdig ingediende bezwaarschrift (1.11.) retour had ontvangen (1.12.), opnieuw een bezwaarschrift ingediend. Gelet op het voorgaande kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eisers in verzuim zijn geweest. Verweerder heeft de bezwaarschriften inzake de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 van [eiser 1] en de aanslag IB/PVV 2015 van [eiser 2] dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift inzake de aanslag ZVW 2015 van [eiser 2]
De rechtbank overweegt dat wat betreft de tijdigheid van het bezwaarschrift inzake de aanslag ZVW 2015 van [eiser 2] in beginsel hetzelfde heeft te gelden als hiervoor onder 3.1. tot en met 3.3. vermeld.
De rechtbank stelt echter vast dat aan [eiser 2] voor 2015 een nihil-aanslag is opgelegd voor de ZVW. Dit betekent dat [eiser 2] met het instellen van bezwaar geen belang had, omdat hij niet in een gunstiger positie kon komen. Lager dan nihil kan in de ZVW niet. Het bezwaarschrift had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard bij gebrek aan procesbelang. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bezwaarschrift van [eiser 2] inzake de aanslag ZVW 2015 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het beroep is ten aanzien van deze aanslag daarom gegrond en het bezwaarschrift dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van het beroep inzake de aanslag ZVW 2015 van [eiser 2] komt de rechtbank niet toe.
over het primaire geschilpunt (2.2.)
Eisers voeren aan dat de onder 1.4. vermelde vergoeding (de eigenaarsvergoeding) ziet op de compensatie van de waardedaling van de landbouwgrond ten gevolge van de aanleg van een [leiding] . Eisers hebben daartoe het volgende aangevoerd. Eisers hebben drie soorten vergoedingen ontvangen. Deze vergoedingen zijn volgens eisers gebaseerd op de wijze waarop [ondernemersorganisatie] en TenneT hebben afgesproken om schade te vergoeden die voortvloeit uit de vestiging van een zakelijk recht op grond. Twee van de vergoedingen, de gewassenvergoeding en de meewerkvergoeding van in totaal € 33.488,72 (1.6.), zijn tot de belaste winst van eisers gerekend. De eigenaarsvergoeding is ter compensatie van de waardedaling van de grond en valt om die reden onder de landbouwvrijstelling, aldus eisers.
Zij hebben daartoe de volgende stukken overgelegd.
Eisers hebben een bericht van de [ondernemersorganisatie] ( [ondernemersorganisatie] ) overgelegd van 27 juni 2013 met als titel ‘Overeenkomst’ en als ondertitel ‘Overeenkomst tussen [ondernemersorganisatie] en leidingbeheerders’. In het bericht is onder meer vermeld:
“[ondernemersorganisatie] heeft In december 2012 overeenstemming bereikt met Gasunie en TenneT over
de Vergoedingensystematiek voor het leggen van leidingen. De afgelopen maanden is
het akkoord verder uitgewerkt in de Zakelijk Recht Overeenkomst (ZRO). [ondernemersorganisatie] geeft
een positief advies over de ZRO maar iedere ondernemer beslist zelf of hij akkoord
gaat met de ZRO die de leidingbeheerder hem aanbiedt.
(…)
Wellicht ten overvloede: naast de meewerkvergoeding blijft het recht op vergoeding van
alle schade, waaronder de vermogensschade, bestaan. De schade die optreedt als gevolg
van de leiding dient wettelijk namelijk te allen tijde volledig te worden vergoed.”
Eisers hebben een brief met dagtekening 30 juni 2014 van [ondernemersorganisatie] aan [nutsbedrijf] overgelegd. Daarin is het volgende opgenomen:
“Op 16 juni 2014 hebben [ondernemersorganisatie] en Gasunie een akkoord bereikt over de nieuwe vergoedingen 2014 voor grondeigenaren en grondgebruikers bij het leggen van [leidingen] in agrarische grond en de aanpassing van de tarieven voor gewasschaden.
De vergoedingen bestaan uit een vergoeding voor de grondeigenaar en een vergoeding voor de gebruiker.
De eigenaarsvergoeding is een vergoeding voor de medewerking aan het vestigen van het recht van opstal en bedraagt € 2,88 per m² belemmerende strook. Hierover kan nog een efficiëntiepremie van 20% worden verkregen indien het aangeboden contract binnen
6 weken wordt ondertekend.
De gebruikersvergoeding is een vergoeding die wordt verkregen over de strook grond die Gasunie nodig heeft om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren tijdens de aanleg van de leiding. Deze vergoeding bedraagt € 1,15 per m² werkstrook. Ook hier kan een efficiëntiepremie worden verkregen gelijk aan die voor de eigenaren.
Gewasschadevergoedingen
Daarnaast zijn Gasunie en [ondernemersorganisatie] het eens geworden over de gewasschadevergoedingen voor het jaar 2014. Zie hiervoor de “Tarieven Gasunie - [ondernemersorganisatie]
Nederland 2014”, welke als bijlage aan deze brief is toegevoegd. Het betreffen zogenaamde voorschottarieven. Mocht blijken dat de voorschottarieven te laag zijn vastgesteld, dan vindt er op basis van nacalculatie bijbetaling plaats.
Binnen de door [ondernemersorganisatie] en Gasunie overeengekomen systematiek zijn de
gewassentarieven voor 2014 voor een aantal gewassen maximaal 10% verhoogd ten opzichte van de tarieven voor 2013. Mogelijk dat hierdoor in 2014 veel bijbetaald moet gaan worden door Gasunie ; het initiatief voor een bijbetaling ligt bij de grondeigenaar/gebruiker.
Bij een mogelijke daling van de opbrengsten in de komende jaren geldt deze “demping”
van maximaal 10% eveneens.
Reikwijdte nieuwe vergoedingensystematiek
De gemaakte afspraken met Gasunie en de tarieven 2014 gelden slechts tussen [ondernemersorganisatie]
en Gasunie . Gasunie heeft een wettelijke vervoerstaak, welke is vastgelegd in de gaswet om de algemene gasvoorziening te faciliteren. Het staat [ondernemersorganisatie] vrij om met andere leidingeigenaren andere afspraken te maken. [ondernemersorganisatie] adviseert grondeigenaren die benaderd worden door bijvoorbeeld commerciële bedrijven om afwijkende tarieven te bepleiten. [ondernemersorganisatie] toetst in dat geval de contractvoorwaarden
van deze bedrijven.”
Bij de hiervoor bedoelde brief van [ondernemersorganisatie] van 30 juni 2014 is een bijlage gevoegd met als titel: ‘Tarieven 2014, Gasunie -tarievenlijst’. Daarin zijn onder meer de volgende vergoedingen opgenomen:
- eigenaarsvergoeding: € 2,88 per m² belemmerende strook;
- minimumvergoeding eigenaar: € 1.000;
- efficiëntiepremie: 20%.
Eisers hebben de ‘Algemene voorwaarden (AVL) inzake overeenkomsten voor de vestiging van een opstalrecht t.b.v. leidingen en/of kabels’ van [nutsbedrijf] overgelegd. Daarin is onder meer opgenomen:
“Artikel 5
1
De eigenaar en/of de grondgebruiker zullen binnen de strook grond als bedoeld in artikel 3 van de met hem afgesloten overeenkomst geen opstallen, zoals gebouwen, werken -waaronder mede begrepen het aanbrengen van gesloten verhardingen en wijzigingen van het bodemniveau -alsmede opslagplaatsen, diepwortelende bomen en beplantingen, aanbrengen of uitbreiden, noch ontgravingen plegen en voorwerpen in de grond drijven; geen boven- of ondergrondse kabels, buizen of leidingen aanbrengen, noch aan een derde toestemming tot zulk een handeling verlenen, zonder schriftelijke toestemming van het bedrijf, die nimmer op onredelijke gronden zal weigeren medewerking te verlenen.
2
Het bedrijf zal aan zijn toestemming slechts voorwaarden verbinden die verband houden met de uitoefening van zijn opstalrecht.
3
In afwijking van lid 1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 kunnen de eigenaar en/of de grondgebruiker in geval van uitvoering van drainagewerkzaamheden volstaan met een schriftelijke melding daarvan aan de leidingbeheerder uiterlijk 10 dagen voordat met de uitvoering van genoemde werkzaamheden wordt aangevangen.
(…)
Artikel 10
Schadevergoeding
1
Het bedrijf verplicht zich tot vergoeding van alle aan de eigenaar en/of de grondgebruiker toegebrachte schade die het gevolg is van de door of vanwege het bedrijf in het kader van dit opstalrecht uitgevoerde werkzaamheden en van de door breuk of lekkage van het werk toegebrachte schade, voor zover het ontstaan van deze schade aan het bedrijf kan worden toegerekend; een en ander voorzover de schade niet reeds op een andere wijze is vergoed of weggenomen.
2
Indien schade mocht ontstaan, welke niet volgens de bepalingen van deze AVL is vergoed, omdat deze ten tijde van de vaststelling niet is voorzien en/of bepaald, zal het bedrijf, op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek, deze schade alsnog vergoeden aan degene die ten tijde van de vestiging van het opstalrecht eigenaar of grondgebruiker was of diens
rechtsopvolger(s) onder algemene titel, indien en voorzover:
a de eigenaar en/of de grondgebruiker in redelijkheid alles gedaan heeft om de schade
te voorkomen of te beperken en aanwezige of redelijkerwijze te verwachten schadeoorzaken terstond aan de leidingbeheerder schriftelijk heeft medegedeeld;
b de eigenaar en/of de grondgebruiker het schriftelijk verzoek ertoe bij de leidingbeheerder heeft ingediend binnen een jaar nadat hij redelijkerwijs van de schade heeft kunnen kennis nemen.
3
Met de in het tweede lid van dit artikel genoemde rechtsopvolgers onder algemene titel worden voor de toepassing van dit lid gelijkgesteld:
a degenen die hebben verkregen krachtens een akte van toedeling gebaseerd op de landinrichtingswet;
b degenen die hebben verkregen krachtens bijzonder titel in de vorm van eigendomsoverdracht aan bloed- en of aanverwanten tot in de tweede graad.
4
Schade als in dit artikel bedoeld, die naar het oordeel van het bedrijf ten laste van derden behoort te komen, wordt slechts vergoed tegen gelijktijdige cessie van de eventuele rechten van de benadeelde op schadevergoeding door die derden”.
Eisers hebben delen uit de ’Schade-& vergoedingengids’ van TenneT overgelegd. Daarin is onder meer opgenomen:
“3.2 Vergoeding bij vestiging zakelijk recht
TenneT hanteert bij de vestiging van een zakelijk recht het principe van volledige schadeloosstelling zoals de Belemmeringenwet Privaatrecht die kent. Schadeloosstelling betekent dat de rechthebbenden vóór en ná de vestiging van het zakelijk recht in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moeten verkeren.
Schadeloosstelling geschiedt in principe op het moment wanneer schade zich voordoet.
(…)
Vermogensschade
De vestiging van een zakelijk recht kan leiden tot vermogensschade in de vorm van waarde
vermindering van het met een zakelijk recht belast object. En objecten van dezelfde
eigenaar/zakelijk gerechtigde die hiermee een geheel vormen op het moment dat de zakelijk
rechtovereenkomst wordt aangegaan. Degene die dan eigenaar of zakelijk gerechtigde is, krijgt een eenmalige vergoeding van de vermogensschade. Voor de vermogensschade in het geval van agrarisch onbebouwde objecten worden in beginsel normbedragen gehanteerd die door [ondernemersorganisatie] en TenneT zijn overeengekomen. Bij bebouwde percelen wordt de vermogensschade bepaald door een deskundigentaxatie.”
Eisers hebben delen uit de brochure ‘Wat gebeurt er op mijn land’ van TenneT overgelegd. Daarin is onder meer opgenomen:
“Hoewel bij het ontwerp en de aanleg van de verbinding zoveel mogelijk geprobeerd wordt om schade te voorkomen, zal in veel gevallen toch enige vorm van schade ontstaan. Wij hanteren bij schade het principe aan volledige schadeloosstelling, zoals omschreven in de
Belemmeringenwet Privaatrecht. Dat betekent dat de rechthebbende voor en na de vestiging
van het zakelijk recht in dezelfde vermogens- en inkomenspositie behoort te verkeren.
(…)
De belangrijkste schadecomponenten bij de vestiging van het zakelijk recht zijn:
- -
-
vermogensschade op het moment van afsluiten van de Zakelijk Recht Overeenkomst
- -
-
jaarlijkse inkomensschade (alleen bij masten of andere obstakels)
- -
-
bijkomende schade op het moment van afsluiten van de Zakelijk Recht Overeenkomst
- -
-
schade die op het moment van afsluiten van de Zakelijk Recht Overeenkomst
onvoorzienbaar is en/of niet te bepalen is, oftewel toekomstschade.”
Verweerder stelt dat eisers geen vermogensschade hebben geleden, althans dat de eigenaarsvergoeding daar niet op ziet. Eisers hebben volgens verweerder het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Ter betwisting voert verweerder aan dat de door eisers ontvangen vergoeding ziet op het meewerken aan het vestigen van een recht van opstal. Verweerder voert verder aan, onder verwijzing naar de AVL van [nutsbedrijf] , dat eisers voor geleden vermogensschade afzonderlijk om een vergoeding moeten vragen en dat zij een dergelijke claim niet hebben ingediend.
De rechtbank stelt voorop dat vanwege het beroep op de landbouwvrijstelling de bewijslast op dit punt op eisers rust.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers niet in hun bewijslast geslaagd. Uit de overgelegde stukken (5.1.1. tot en met 5.1.6.) blijkt niet dat eisers en [nutsbedrijf] met de eigenaarsvergoeding beoogden een waardedaling van grond te compenseren. Deze stukken bevatten de achtergrond van en een toelichting op de vergoedingen die (onder meer) leidingbeheerders kunnen verstrekken. Uit geen van die stukken blijkt dat de door [nutsbedrijf] verstrekte eigenaarsvergoeding bedoeld is ter compensatie van de waardedaling van grond.
De rechtbank merkt in dit kader nog op dat het onder 1.5. (artikel 3) vermelde protocol van [nutsbedrijf] en [A] BV niet is overgelegd. Zelfs indien aangenomen zou worden dat de afspraken tussen [ondernemersorganisatie] en TenneT alsook tussen [ondernemersorganisatie] en de Gasunie evenzeer golden voor [nutsbedrijf] , zoals eisers stellen, dan blijkt ook uit de stukken die die afspraken weergeven, niet dat de eigenaarsvergoeding een compensatie van de waardedaling van grond betreft. De stukken sluiten het door eisers verdedigde doel van de eigenaarsvergoeding niet uit, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat [nutsbedrijf] in dit concrete geval de eigenaarsvergoeding aan eisers heeft betaald als compensatie voor de waardedaling van de grond. Nu verweerder de stelling van eisers betwist, zullen eisers met meer moeten komen, maar dat hebben zij niet gedaan.
De door eisers beschreven verklaring van notaris [ notaris 2] maakt voorgaande niet anders. Deze verklaring is door eisers ontvangen nadat zij navraag bij [nutsbedrijf] hebben gedaan over (het doel van) de eigenaarsvergoeding. De verklaring van de notaris bevat echter geen uit eigen waarneming bekende feiten of een weergave van hoe [nutsbedrijf] de eigenaarsvergoeding precies ziet, maar een opinie van de notaris over de vraag waarop de eigenaarsvergoeding zou zien (1.14.). De rechtbank hecht om die reden geen waarde aan die verklaring als bewijsmiddel.
Uit het voorgaande volgt dat de primaire beroepsgrond niet slaagt. Om die reden zal de rechtbank het subsidiaire geschilpunt beoordelen.
over het subsidiaire geschilpunt (2.4.)
Eisers zijn van mening dat er een afwaardering op de landbouwgrond mag plaatsvinden, omdat de grond minder waard is geworden. Zij wijzen er in dit kader op dat de volle eigendom van de grond nu bezwaard is met een recht van opstal en dat de grond vanwege de daarin aangebrachte [leiding] structureel minder opbrengst zal geven. Eisers hebben ter onderbouwing een taxatierapport overgelegd.
Verweerder weerspreekt het standpunt van eisers dat sprake is van een waardedaling van de landbouwgrond vanwege een mindere opbrengst door de aangelegde [leiding] . Verder is verweerder van mening dat de praktijk heeft uitgewezen dat landerijen waarop een recht van opstal is gevestigd voor dezelfde prijs worden verkocht als landerijen zonder opstalrecht. Ook verweerder heeft een taxatierapport overgelegd.
De rechtbank stelt ook bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat op eisers de bewijslast rust om de door hen bepleite waardedaling aannemelijk te maken.
De rechtbank stelt voorop dat eisers naast de onder 1.4. vermelde overeenkomst geen notariële akte inzake het vestigen van een recht van op opstal hebben overgelegd. Op de zitting is toegelicht dat die akte er (nog) niet is gekomen, maar dat de [leiding] wel is aangelegd. De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van die notariële akte en dus van de daadwerkelijke vestiging van het recht van opstal de beoordeling van de vraag of sprake is van een waardedaling in dit geval niet anders maakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de [leiding] wél daadwerkelijk is aangelegd en dat partijen de overeenkomst tot het vestigen van een recht van opstal met [nutsbedrijf] hebben gesloten, waarin eisers onherroepelijk last en volmacht met de bevoegdheid tot substitutie aan [nutsbedrijf] hebben verleend om voor en namens hen de inhoud van de overeenkomst te doen opnemen in een notariële akte, die akte te doen verlijden, de akte te doen betekenen en de akte te doen inschrijven in de openbare registers. Kortom, eisers hebben de aanleg van de [leiding] linksom of rechtsom moeten dulden. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank ervan uit dat er feitelijk sprake is van een opstalrecht.
De rechtbank is van oordeel dat eisers zijn geslaagd in hun bewijslast dat ten gevolge van het vestigen van een recht van opstal de landbouwgrond minder waard is geworden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Eisers beschikten over de volle eigendom van de grond. Met het vestigen van een (feitelijk) recht van opstal op die grond zijn aan eisers beperkingen opgelegd wat betreft hun beschikkingsmacht ten aanzien van de grond. Zo omvat het opstalrecht blijkens artikel 2 van de toepasselijke AVL al hetgeen verband houdt met het aanbrengen, gebruiken, vervangen, instandhouden, inspecteren, verwijden en het ter vervanging verleggen van het werk in en/of op de strook. Verder mogen eisers blijkens artikel 5 van de toepasselijke AVL binnen de strook grond geen opstallen, zoals gebouwen, werken, opslagplaatsen, diepwortelende bomen en beplantingen aanbrengen of uitbreiden, noch ontgravingen plegen en voorwerpen in de grond drijven, geen boven- of ondergrondse kabels, buizen of leidingen aanbrengen, noch aan een derde toestemming tot zulk een handeling verlenen zonder schriftelijke toestemming van [nutsbedrijf] . Oftewel: eisers moeten [nutsbedrijf] soms op hun grond dulden voor allerlei (onderhouds)werkzaamheden en mogen binnen de strook waar de [leiding] onder ligt, niet meer alles met de grond doen wat zij willen. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat er sprake is van een waardevermindering. Immers, zou een koper de theoretische keuze hebben tussen twee gelijksoortige percelen landbouwgrond met een gelijke vraagprijs, waarvan het ene wél bezwaard is met een recht van opstal en het andere niet, dan zal zijn keuze op het andere, onbezwaarde perceel vallen. De rechtbank acht het daarom op voorhand aannemelijk dat er door het feitelijke recht van opstal een waardevermindering heeft plaatsgevonden.
Verweerder heeft onvoldoende aangevoerd om hiervoor bedoeld vermoeden te ontzenuwen. Zijn stelling dat landerijen waarop een recht van opstal is gevestigd voor dezelfde prijs worden verkocht als landerijen zonder een opstalrecht, heeft verweerder niet concreet onderbouwd. De rechtbank overweegt in dat kader dat in het door verweerder overgelegde taxatierapport (1.15.) geen onderscheid is gemaakt tussen landbouwgrond die wel bezwaard is met het recht van opstal en landbouwgrond die onbezwaard is. Verweerder heeft ook geen concrete situatie aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een opstalrecht geen invloed heeft (gehad) op de koopsom. Dit betekent dat verweerder het door de rechtbank aangenomen vermoeden dat er door het vestigen van het recht van opstal een waardevermindering heeft plaatsgevonden, niet heeft ontzenuwd. De niet onderbouwde bewering van verweerder is namelijk onvoldoende om dat vermoeden redelijkerwijs te betwijfelen.
Tegen de omvang van de door eisers gestelde waardedruk heeft verweerder als zodanig geen verweer gevoerd. Gelet op de hoogte van de door eisers voorgestane waardedruk van € 11.180,16 per persoon ten opzichte van de door partijen getaxeerde waarde van de landerijen, uitgedrukt in procenten, komt de rechtbank die waardedruk ook niet onaannemelijk voor.
conclusie
7. Uit het voorgaande volgt dat ook de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2015 van [eiser 1] en [eiser 2] en de aanslag ZVW 2015 van [eiser 1] gegrond dienen te worden verklaard. De aanslagen dienen te worden verminderd tot de door hen aangegeven bedragen zoals vermeld onder 1.8. en 1.9., hetgeen tussen partijen verder niet in geschil is.
belastingrente
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eisers hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de belastingrente, voor zover van toepassing, dienovereenkomstig zal verminderen.
immateriële schadevergoeding
De gemachtigde van eisers heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding. Daarbij gaat hij uit van een algehele samenhang tussen alle op de zitting behandelde zaken (zie procesverloop), zodat uiteindelijk niet meer dan één keer een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, die wordt verdeeld over de procederende partijen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de volgende uitgangspunten voor de berekening van de hoogte van immateriële schadevergoeding akkoord zijn.
Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar.1
De onder 9.1. vermelde samenhang brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop in deze zaken voor het eerst een rechtsmiddel is aangewend. In dit geval heeft verweerder het bezwaarschrift in onder andere de zaak 19/3199 het eerst ontvangen en wel op 13 maart 2018. Sindsdien zijn er (ongeveer) 39 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting met (afgerond) 15 maanden overschreden.
Partijen zijn ter zitting met elkaar tot overeenstemming gekomen dat de redelijke termijn met zes maanden dient te worden verlengd in verband met de complexiteit van de zaak en omdat eisers in de bezwaarprocedure diverse malen om uitstel hebben verzocht waardoor de bezwaarprocedure werd vertraagd. De overschrijding is dus (afgerond) 9 maanden. Dit leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 29 juli 2019 en 5 augustus 2019, bijna viereneenhalve maand langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van zes maanden plus verlenging met zes maanden = 12 maanden.
De toe te kennen schadevergoeding zal daarom voor 4,5/9e ten laste van verweerder komen en voor 4,5/9e ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.2
De onder 9.1. vermelde zaken zien op drie procederende maatschappen. De toe te kennen schadevergoeding van € 1.000 zal in gelijke delen aan die maatschappen worden toegekend, zodat aan eisers – in deze te beschouwen als één maatschap – in totaal een bedrag van afgerond € 333 zal worden toegekend, in gelijke delen onder hen te verdelen.
griffierecht
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Dit betreft € 47 in het beroep met zaaknummer 19/3199 en € 47 in het beroep met zaaknummer 19/3201. In de overige beroepen van eisers is geen griffierecht geheven.
proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de volgende uitgangspunten voor de berekening van de hoogte van de proceskosten akkoord zijn.
Voor de toekenning van een proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat sprake is van samenhang met de onder het procesverloop vermelde zaken die tegelijk op de zitting zijn behandeld.
De in totaal te vergoeden kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 3.000 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, vermeerderd met een wegingsfactor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaken en nogmaals vermeerderd met een wegingsfactor van 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken).
De onder 11.2. vermelde zaken zien op drie procederende maatschappen. De totaal toe te kennen proceskostenvergoeding van € 3.000 zal in gelijke delen aan die maatschappen worden verdeeld. Dit betekent dat aan eisers – in deze wederom te beschouwen als één maatschap – in totaal € 1.000 zal worden toegekend, hetgeen voor iedere eiser neerkomt op een proceskostenvergoeding van totaal € 500 in beide beroepen.
Beslissing
De rechtbank:
in de beroepen met zaaknummers 19/3199 en 19/3200 ( [eiser 1] )
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.550;
- vermindert de aanslag ZVW 2015 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 11.838;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [eiser 1] tot een bedrag van € 83,25;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [eiser 1] tot een bedrag van € 83,25;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 1] tot een bedrag van € 500;
in de beroepen met zaaknummers 19/3201 en 19/3202 ( [eiser 2] )
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.565 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.678;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- verklaart het bezwaar inzake de aanslag ZVW 2015 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [eiser 2] tot een bedrag van € 83,25;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [eiser 2] tot een bedrag van € 83,25;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 2] tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. G. Kattenberg en mr. J.F.H. van den Belt, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier, op 3 juni 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.