Rechtbank Noord-Nederland, 05-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:396, AWB - 19 _ 3691, AWB - 19_3692
Rechtbank Noord-Nederland, 05-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:396, AWB - 19 _ 3691, AWB - 19_3692
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 5 februari 2021
- Datum publicatie
- 24 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:396
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:5840, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 3691, AWB - 19_3692
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de netto-verkoopopbrengst van het paard terecht is belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een bron van inkomen, reeds omdat het voordeel niet beoogd werd. Nu er geen sprake is van een bron van inkomen, kan het voordeel ook niet belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden. De beroepen zijn gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/3691 en LEE 19/3692
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 februari 2021 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 10 november 2018 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.124.784. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 77.750 aan belastingrente in rekening gebracht.
Tevens heeft verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 27 oktober 2018 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) waarbij het bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 1.124.784. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 89 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 september 2019 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting pleitnota’s ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020, waarbij bovengenoemde zaken gezamenlijk zijn behandeld. Ter zitting zijn tevens de beroepen met zaaknummers LEE 19/3693 en LEE 19/3694 van [dochter] behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote [echtgenote]
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [gemachtigde van verweerder] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser drijft sinds 1 januari 1993 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de handelsnamen [bedrijf X] en [bedrijf Y] . Vanaf 1 januari 2013 wordt deze onderneming uitgeoefend in de vorm van een stille maatschap. De andere maat is [dochter] , de dochter van eiser (de dochter).
Eiser heeft op 28 oktober 2015 aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.284.
De aanslag IB/PVV 2014 is met dagtekening 15 juli 2016 opgelegd conform de ingediende aangifte. De aanslag ZVW 2014 is met dagtekening 15 juli 2016 vastgesteld naar een bijdrage inkomen van € 39.284.
Bij eiser heeft in 2017 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor de jaren 2014 en 2015, de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 onderzocht. Met dagtekening 22 september 2017 is het conceptrapport naar eiser verstuurd.
Het definitieve controlerapport is gedateerd op 10 juli 2018. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en ZVW 2014 opgelegd. Daarbij zijn in verband met de verkoop van een paard de volgende correcties aangebracht.
Bij aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld inkomen uit werk en woning |
€ |
39.284 |
|
Bruto resultaat uit overige werkzaamheden |
€ |
1.300.000 |
+/+ |
Kosten resultaat uit overige werkzaamheden |
€ |
214.500 |
-/- |
Bij navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vastgesteld inkomen uit werk en woning |
€ |
1.124.784 |
De navorderingsaanslag ZVW 2014 is berekend naar het maximum bijdrage-inkomen van € 51.414.
Eiser heeft bij brief van 9 november 2018, door verweerder ontvangen op 12 november 2018, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en ZVW 2014. Het bezwaar is aangevuld bij brief die op 7 december 2018 door verweerder is ontvangen.
Op 18 februari 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Met dagtekening 13 september 2019 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser en zijn echtgenote zijn beiden paardenliefhebbers. Eiser heeft in het verleden als springruiter meegedaan aan concoursen. Eiser heeft op enig moment voor zijn dochter twee pony’s gekocht, waarmee de dochter trainde bij een vereniging en meedeed aan wedstrijden en concoursen.
Eiser heeft in 2007 voor zijn dochter een paard met de naam [Z] gekocht voor een bedrag van € 12.500. De dochter was toen 17 jaar en stapte over van pony’s naar paarden. [Z] werd als vierjarig zadelmak paard gekocht. De moeder van [Z] heeft een bloedlijn in de dressuur en de vader van [Z] heeft een bloedlijn met een mix van dressuur en springen.
De dochter wilde met [Z] als springpaard gaan trainen en met hem aan wedstrijden en concoursen gaan deelnemen. De dochter trainde daarvoor 1 keer per week met [Z] bij een vereniging. Vanaf 2012 werden [Z] en de dochter door een professionele trainer getraind.
Na de aankoop van [Z] heeft eiser de twee pony’s verkocht. Eiser handelde in de periode dat hij eigenaar was van [Z] niet in paarden en/of pony’s.
De dochter is in 2009 in het tweede studiejaar gestopt met haar sportopleiding. Zij is vervolgens in augustus 2009 een eenmanszaak gestart onder de naam [bedrijf dochter] . [bedrijf dochter] houdt zich bezig met het berijden, stallen en trainen van paarden.
De dochter heeft voor [bedrijf dochter] een aantal paardenboxen in de stalruimte van eiser gehuurd.
Paard [Z] stond gestald in een box van eiser zelf en eiser betaalde het voer en andere kosten voor [Z]
Eiser betaalde geen vergoeding aan [bedrijf dochter] voor het trainen, verzorgen of stallen van [Z] [bedrijf dochter] heeft de kosten voor met [Z] gereden concoursen doorbelast aan eiser.
In 2011 heeft eiser een bod van € 150.000 voor paard [Z] ontvangen. Na die tijd hebben meerdere kopers met interesse voor [Z] zich bij eiser gemeld en zijn er in 2013 biedingen van € 450.000 en € 750.000 op [Z] gedaan. Eiser is niet op die biedingen ingegaan.
De dochter heeft in de periode 2008 – 2014 met [Z] aan diverse wedstrijden en concoursen meegedaan en daarbij regelmatig prijzen gewonnen. In 2013 maakte de dochter met [Z] haar internationale debuut tijdens [wedstrijd] . Hierna is zij met [Z] door bondscoach Rob Ehrens geselecteerd voor [wedstrijd] .
[Z] is in de zomer van 2014 geblesseerd geraakt. Na een rustperiode van enkele maanden is [Z] volledig hersteld. Na het herstel werd door een tussenpersoon namens een Amerikaanse koper geïnformeerd of eiser [Z] wilde verkopen.
Eiser heeft [Z] in oktober 2014 verkocht voor een bedrag van € 1.300.000.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen door verweerder terecht zijn opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de netto-verkoopopbrengst van het paard [Z] terecht is belast als resultaat uit overige werkzaamheden (row). Daarnaast is in geschil of het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg staat.
3. Eiser stelt dat niet tot de belastbaarheid van de verkoop van [Z] kan worden gekomen, omdat niet aan alle cumulatieve vereisten voor resultaat uit overige werkzaamheden wordt voldaan. [Z] is voor het plezier en de hobby van de dochter gekocht en daarom ook telkens aangehouden. Bij eiser is, tot het moment dat het uitgebrachte en geaccepteerde bod werd gedaan, nooit de intentie tot verkoop van [Z] aanwezig geweest. Eiser kon ook redelijkerwijs geen voordeel verwachten, omdat [Z] niet uit een goede bloedlijn kwam. Bij aankoop was niet te verwachten dat [Z] als springpaard zo veel succes zou hebben. Eiser heeft geen arbeid verricht met betrekking tot [Z] . De training van [Z] door de dochter vond niet plaats in het maatschappelijke verkeer en bovendien kan deze (trainings)arbeid niet aan eiser worden toegerekend.
Daarnaast stelt eiser dat er sprake is van opgewekt vertrouwen. In de jaren ’90 heeft eiser de toen door hem gehouden paarden naar aanleiding van een rapport van de Belastingdienst verplicht naar zijn privévermogen overgebracht. Hoewel dit rapport niet meer beschikbaar was, heeft verweerder in zijn conceptrapport van het boekenonderzoek in 2017 aangegeven dat er daardoor sprake is van opgewerkt vertrouwen. Dat verweerder uiteindelijk toch heeft nagevorderd in verband met de verkoop van het paard is in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4. Verweerder stelt dat er sprake is van een bron van inkomen en dat het resultaat dat eiser met de verkoop van [Z] heeft behaald belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vormt. Eiser heeft het voordeel beoogd en dit was ook redelijkerwijs te verwachten. Eiser heeft kennis van zaken en dit heeft geleid tot de aankoop van het paard. Eiser heeft bewust voor een jong paard uit een bepaalde bloedlijn met een bepaalde potentie gekozen. Door [Z] intensief te laten trainen en deel te laten nemen aan concoursen is een meerwaarde gecreëerd. De arbeid die door dochter is verricht, heeft plaatsgevonden in het economisch verkeer en kan aan eiser toegerekend worden. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat [Z] niet vanaf de aanschaf tot het werkzaamheidsvermogen van eiser moet worden gerekend, dan moet [Z] in ieder geval tot het werkzaamheidsvermogen zijn gaan behoren op het moment dat [bedrijf dochter] opgezet wordt of anders wanneer de biedingen op [Z] binnenkomen. Het had eiser na de eerste biedingen op [Z] duidelijk moeten zijn dat er voordeel was te behalen met de verkoop van [Z] .
Verweerder stelt tevens dat er geen sprake is van opgewekt vertrouwen nu de situatie van eiser begin jaren ’90 niet vergelijkbaar is met de situatie vanaf 2007. Daarnaast heeft de controlemedewerker in het conceptrapport een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het opgewekte vertrouwen. Ook was er sprake van een conceptrapport, waarbij het voorlopige karakter daarvan duidelijk was.
5. De rechtbank zal eerst haar oordeel geven over de vraag of de verkoopopbrengst een voordeel is in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Een voordeel kan slechts belastbaar inkomen in de zin van de Wet IB 2001 zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt drie algemene voorwaarden gesteld aan een zodanige bron: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald.1 De bewijslast voor de aanwezigheid van een bron rust in dit geval op verweerder.
Voordeel beogen
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het behaalde voordeel ten tijde van de aankoop van [Z] door eiser werd beoogd. De enkele omstandigheid dat het paard op enig moment met aan aanzienlijke winst verkocht is, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij het paard enkel voor de hobby van zijn dochter heeft gekocht en dat er bij hem tot het bod in 2014 geen intentie was om [Z] te verkopen. Omdat zijn dochter, mede ingegeven door de blessure van [Z] (zie 1.19), na het hoge bod van de uiteindelijke koper aandrong op verkoop is eiser in 2014 op dit bod ingegaan.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser ten tijde van de aankoop van [Z] enkel twee pony’s bezat waarmee de dochter destijds als hobby trainde en dat eiser, ten tijde van de aankoop van [Z] en in de periode dat hij [Z] hield, niet in paarden handelde.
Het enkele feit dat de dochter in een interview heeft gezegd dat [Z] een mooi handelspaard was, is voor de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat eiser een voordeel beoogde. Ter zitting heeft eiser deze uitspraak bovendien toegelicht door te stellen dat [Z] qua uiterlijk een mooi paard was, waardoor hij [Z] altijd weer kwijt zou kunnen, indien mocht blijken dat hij niet geschikt was voor de hobby van de dochter.
7. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet vanaf de aanschaf van [Z] sprake is geweest van een bron van inkomen, reeds omdat het voordeel niet beoogd werd. De overige bronvoorwaarden kunnen daardoor onbesproken blijven. Nu er geen sprake is van een bron van inkomen, kan het voordeel ook niet belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden.
8. Voor het geval dat eiser niet al vanaf de aanschaf van [Z] heeft beoogd een voordeel met [Z] te behalen, stelt verweerder dat eiser vanaf het moment dat [bedrijf dochter] wordt opgezet of anders het moment dat er biedingen hebben plaatsgevonden (zie 1.17) heeft beoogd een voordeel te behalen en dat vanaf dat moment [Z] tot het werkzaamheidsvermogen is gaan behoren.
De rechtbank overweegt dat indien zij er vanuit gaat dat eiser op enig moment heeft beoogd een voordeel te behalen met [Z] , dat moment niet eerder kan zijn geweest dan in oktober 2014, toen het bod door de uiteindelijke koper is gedaan. Eiser heeft in zijn processtukken en ter zitting namelijk overtuigend toegelicht dat hij en zijn dochter pas toen zijn gaan nadenken over een eventuele verkoop. Na dit bod is de verkoop binnen een week tot stand gekomen. Door verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat in dit tijdsbestek van een week sprake zou zijn geweest van een waardestijging die belast kan worden als resultaat uit overige werkzaamheden.
9. Op grond van het voorgaande kan het voordeel bij de verkoop van [Z] niet belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank zal de beroepen daarom gegrond verklaren. Hetgeen eiser ten aanzien van het vertrouwensbeginsel heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling meer.
10. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd, dienen ook de beschikkingen belastingrente te worden vernietigd.
11. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de navorderingsaanslag ZVW 2014.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het in de zaak 19/3691 betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Eiser heeft om een integrale proceskostenvergoeding gevraagd. Voor een dergelijke vergoeding is onder meer grond indien een bestuursorgaan:
-
het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op het moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden; of
-
in vergaande mate onzorgvuldig handelt.2
Hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er aanleiding is voor een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank beschouwt het verschil van inzicht tussen partijen over de gevolgen van het concept-controlerapport als een juridische kwestie, waarbij de hierboven onder a. en b. vermelde situaties zich niet voordoen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een vergoeding van de integrale proceskosten van eiser. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en ZVW 2014;
- vernietigt de beschikkingen belastingrente;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. T. van de Bospoort, leden, in aanwezigheid van mr. K.M. Kruizinga, griffier, op 5 februari 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: